ECLI:NL:CRVB:2023:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
22/2915 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandartskosten wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant had op 5 juli 2021 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant de kosten van de facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021 al had betaald ten tijde van de aanvraag, en dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een toereikende en passende voorliggende voorziening is voor de kosten van de factuur van 24 juni 2021 en de offerte van 5 juli 2021.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de Zvw in zijn specifieke situatie geen toereikende en passende voorziening is. De Raad oordeelde dat de Zvw in algemene zin een passende voorziening is en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van zeer dringende redenen die bijstand noodzakelijk maakten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was.

De Raad concludeert dat de appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de tandartskosten en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De appellant krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

22/2915 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juli 2022, 22/1674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 12 juli 2021 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor tandartskosten afgewezen. Appellant heeft tegen het besluit van 12 juli 2021 bezwaar gemaakt. Met een besluit van 28 februari 2022 (bestreden besluit) is het college bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen bij brief van 12 juli 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, aan appellant vragen gesteld en appellant in de gelegenheid gesteld nieuw bewijs over te leggen. Daarbij heeft de Raad appellant in overweging gegeven om, als appellant geen nieuwe argumenten of nieuw bewijs kan of wil aanvoeren, toestemming te geven de zaak zonder zitting af te doen. Appellant heeft geen nieuwe argumenten of nieuw bewijs aangevoerd en heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het college heeft desgevraagd niet binnen de hem gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Deze zaak gaat over een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten. Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor facturen van 31 mei 2021, 17 juni 2021, 24 juni 2021 en een offerte van 5 juli 2021. Het college heeft de aanvraag wat betreft de facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021 afgewezen omdat deze kosten zich ten tijde van de aanvraag niet voordeden omdat appellant de facturen al had betaald. Het college heeft de aanvraag wat betreft de factuur van 24 juni 2021 en de offerte van 5 juli 2021 afgewezen omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een toereikende en passende voorliggende voorziening is. Appellant voert aan dat ook aanvragen waarbij facturen zijn voorgeschoten in aanmerking horen te komen voor bijzondere bijstand en dat de Zvw in zijn specifieke situatie geen toereikende en passende voorliggende voorziening is. Ook is er volgens appellant sprake van zeer dringende redenen om bijstand te verlenen. De Raad geeft hem daarin geen gelijk. De afwijzing blijft in stand.
Inleiding
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 juli 2021 bijzondere bijstand voor tandartskosten aangevraagd. Hij heeft in dat verband facturen overgelegd van 31 mei 2021, 17 juni 2021 en 24 juni 2021 en een offerte van 5 juli 2021. Het gaat in totaal om een bedrag van € 2.028,78.
1.2.
Het college heeft de aanvraag afgewezen met de onder het procesverloop genoemde besluiten. Aan de besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Het college heeft de aanvraag voor de kosten genoemd in de facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021 afgewezen omdat deze kosten zich ten tijde van de aanvraag niet meer voordeden. Appellant had deze facturen al betaald. Het college heeft de aanvraag voor de in de factuur van 24 juni 2021 en de in de offerte van 5 juli 2021 genoemde kosten afgewezen omdat de Zvw voor tandheelkundige behandelingen een toereikende en passende voorliggende voorziening is.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021 op 25 juni 2021 heeft betaald en dat hij op 5 juli 2021 bijzondere bijstand voor deze kosten heeft aangevraagd.
4.3.
Appellant voert met betrekking tot de facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021 aan dat ook aanvragen waarbij facturen al zijn voldaan in aanmerking horen te komen voor bijzondere bijstand. Er zijn uitzonderingen op de vaste rechtspraak dat uit artikel 35, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW voortvloeit dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag al is voorzien. Appellant wijst in dit verband op de kosten voor rechtsbijstand. Deze uitzondering moet ook worden gemaakt voor tandartskosten. Er kan geen verdere dienstverlening plaatsvinden als de voorgaande facturen niet zijn voldaan, met alle gevolgen van dien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag al is voorzien. [1]
4.3.2.
Anders dan appellant stelt, wordt in de rechtspraak die gaat over de kosten van rechtsbijstand geen uitzondering gemaakt op het in 4.3.1 genoemde uitgangspunt. Zoals de Raad ook in de regiebrief heeft benoemd, lijkt het erop dat appellant met de verwijzing naar de kosten van rechtsbijstand doelt op rechtspraak die gaat over het tijdstip waarop de kosten van rechtsbijstand opkomen. [2] Ook die kosten moeten in beginsel uiterlijk worden aangevraagd op de dag dat de kosten opkomen.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de facturen van 31 mei 2021 en 17 juni 2021 terecht heeft afgewezen. De kosten deden zich ten tijde van de aanvraag niet meer voor omdat appellant de facturen al had betaald. De Raad ziet in wat appellant aanvoert geen reden daar in dit geval anders mee om te gaan.
De factuur van 24 juni 2021 en de offerte van 5 juli 2021
4.4.
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gelet op haar aard en doel wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Dat volgt uit artikel 15, eerste lid, van de PW.
4.5.
Appellant voert met betrekking tot de factuur van 24 juni 2021 en de offerte van 5 juli 2021 aan dat de Zwv in zijn specifieke situatie voor hem geen toereikende en passende voorliggende voorziening is. Appellant heeft structurele problemen met zijn gebit, waarvoor hij jaarlijks zeer veel behandelingen moet ondergaan. Deze behandelingen worden niet volledig vergoed door de zorgverzekering en het is voor appellant vanwege zijn slechte gebit onmogelijk om een aanvullende verzekering af te sluiten. Bovendien heeft hij nog meer medische problemen waarvoor hij kosten maakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Of iets een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW, moet in abstracte zin worden beoordeeld. Het gaat erom of er een regeling is die in algemene zin voorziet in kosten in een geval zoals dat voorligt en of de betrokkene behoort tot de groep van personen die een beroep kunnen doen op de voorliggende voorziening. Of dat in het concrete geval een oplossing biedt die passend en toereikend is, is niet de vraag. Het is vaste rechtspraak dat voor de kosten van medische zorg de Zvw en het daarop gebaseerde Besluit zorgverzekering (Bzv) en de Regeling zorgverzekering (Rzv) een toereikende en passende voorliggende voorziening is. [3] Ook heeft de Raad vaker geoordeeld dat de PW, gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, geen functie heeft indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van vergoeding van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. [4] Indien binnen de voorliggende voorziening die vergoeding in het algemeen of in een specifieke situatie niet noodzakelijk is geacht, dient daarbij voor de toepassing van de PW te worden aangesloten. De PW strekt er namelijk niet toe beslissingen van andere instanties over de noodzakelijkheid van de vergoeding van kosten materieel ongedaan te maken.
4.5.2.
Over tandartskosten heeft de Raad al vaker geoordeeld dat de Zvw een passende en toereikende voorliggende voorziening is. [5] Het enkele feit dat een betrokkene daarvoor niet aanvullend verzekerd is en om die reden de kosten niet vergoed krijgt, maakt niet dat geen sprake is een passende toereikende voorliggende voorziening. [6] Overigens volgt uit het dossier dat appellant wel aanvullend is verzekerd.
4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de factuur van 24 juni 2021 en de offerte van 5 juli 2021 terecht heeft afgewezen omdat de Zwv voor tandheelkundige behandelingen een toereikende en passende voorliggende voorziening is.
4.6.
Appellant voert verder aan dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Daartoe stelt appellant dat een wortelkanaalbehandeling die niet wordt uitgevoerd leidt tot een abces of een ontsteking naar het kaakbot. Als de behandeling dan niet op korte termijn plaatsvindt heeft dat catastrofale onomkeerbare gevolgen. In het geval van appellant moesten op korte termijn diverse behandelingen plaatsvinden die op dat moment acuut noodzakelijk waren. Verder voert appellant aan dat het college een medisch adviseur had moeten inschakelen om te beoordelen of sprake is van een acute noodsituatie. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW kan inderdaad recht op bijstand bestaan in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de PW als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit hier het geval is. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.2.
Zeer dringende redenen doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [7] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [8] Artikel 16, eerste lid, van de PW gaat over een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan.
4.6.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in eerste instantie alleen verwezen naar de overgelegde facturen en de offerte. De Raad heeft appellant in de regiebrief in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten en te onderbouwen dat en waarom sprake is van een acute noodsituatie en dat deze noodsituatie op geen enkele andere wijze te verhelpen is dan met het verlenen van bijstand. Appellant heeft geen nadere onderbouwing en bewijs van zijn stelling overgelegd.
4.6.4.
Uit de facturen en de offerte kan weliswaar worden afgeleid dat appellant veel problemen heeft met zijn gebit maar niet duidelijk is dat sprake is van een acute noodsituatie en dat deze noodsituatie op geen enkele andere wijze te verhelpen is dan het verlenen van bijstand. Alleen de facturen en de offerte geven nog niet een begin van bewijs van de door appellant gestelde noodsituatie. Dat in het algemeen bij een wortelkanaalontsteking een voortvarend ingrijpen is aangewezen is daarvoor niet voldoende. Daarom heeft het college geen aanleiding hoeven zien om een medisch adviseur in te schakelen.
4.6.5.
Appellant heeft met de overgelegde facturen en offerte dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zich zeer dringende redenen voordoen om bijstand te verlenen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat appellant geen bijzondere bijstand krijgt voor de tandartskosten.
6. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:660.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2714 en van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7320.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2563.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2161.
6.Uitspraak van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:640.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.