ECLI:NL:CRVB:2022:660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/2558 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huur met onredelijke gevolgen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor huurkosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, die in juni 2019 verhuisd zijn naar een nieuwe woning, hadden eerder bijzondere bijstand ontvangen voor de huurkosten van de eerste maand. In mei 2019 dienden zij een nieuwe aanvraag in voor bijzondere bijstand voor huurkosten, maar deze werd afgewezen omdat op het moment van de aanvraag al in de kosten was voorzien. Appellanten voerden aan dat de afwijzing onevenredige gevolgen voor hen had, omdat zij naast dubbele huur ook andere kosten in verband met de verhuizing hadden gemaakt. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet hadden aangetoond welke onredelijke gevolgen de afwijzing voor hen had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2558 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2020, 20/466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. Ab. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Appellant en mr. M. El Idrissi, kantoorgenoot van mr. Ab. El Idrissi, hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer en mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten woonden in [oude woonplaats] . Op 8 april 2019 hebben zij een huurovereenkomst ondertekend voor een woning in [woonplaats] . Zij zijn in juni 2019 daarnaartoe verhuisd.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend voor de kosten van de eerste huur over de periode van 8 april 2019 tot en met 30 april 2019 tot een bedrag van € 550,-.
1.3.
Op 18 mei 2019 hebben appellanten een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de huur over de maand mei 2019 tot een bedrag van € 652,83.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2019, zoals gehandhaafd bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op de datum van de aanvraag al in de kosten was voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben de kosten waarop de aanvraag ziet al vóór de aanvraag gemaakt en voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag al is voorzien
.
4.2.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij de huur weliswaar hebben betaald, maar dat de afwijzing van de aanvraag voor hen onevenredig uitpakt. Naast de kosten van dubbele huur hebben zij ook diverse andere kosten in verband met de verhuizing gemaakt. Om hierin te kunnen voorzien hebben zij geld geleend van familie en kennissen.
4.3.
In het midden kan blijven of deze grond tot toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand zou kunnen leiden. De grond slaagt al niet omdat appellanten op geen enkele wijze hebben geconcretiseerd welke onredelijke gevolgen de afwijzing van de aanvraag voor hen heeft gehad.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens