ECLI:NL:CRVB:2023:1918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/2574 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van de AKW wegens ontbreken ingezetenschap

In deze uitspraak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) appellante terecht over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 geen kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat appellante op de peildata van die kwartalen nog geen ingezetene was. Appellante had op die momenten geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, geen werk en was nog maar kort in Nederland. De overige door appellante geschetste omstandigheden leidden ten tijde in geding niet tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.

De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellante gegrond werd verklaard voor het vierde kwartaal van 2020, maar niet voor de eerste drie kwartalen. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, kwam op 9 oktober 2019 vanuit Curaçao naar Nederland. De Svb had eerder aanvragen voor kinderbijslag afgewezen, omdat appellante op de relevante peildata niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat appellante op 1 oktober 2020 als ingezetene kon worden aangemerkt, maar dat dit niet gold voor de eerdere peildata.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante op de peildata van het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 geen recht had op kinderbijslag, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Raad benadrukt dat de bepalingen van de AKW dwingendrechtelijk zijn en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere afwijzingen van de Svb en laat de weigering van kinderbijslag in stand.

Uitspraak

22/2574 AKW
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juni 2022, 21/2235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 8 december 2020 heeft de Svb over het derde en vierde kwartaal van 2020 geweigerd kinderbijslag toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. K.J. Kerdel, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerdel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de Svb appellante terecht over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 geen kinderbijslag op grond van de AKW [1] heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat appellante op de peildata van die kwartalen nog geen ingezetene was. Appellante had toen nog geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, geen werk en was nog maar kort hier. De overige door appellante geschetste omstandigheden leidden ten tijde in geding niet tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is op 9 oktober 2019 met haar jongste kind vanuit Curaçao naar Nederland gekomen. De twee oudste kinderen zijn een paar dagen eerder gegaan. Op 19 februari 2020 heeft appellante kinderbijslag aangevraagd voor [naam kind 1] , geboren op [geboortedag 1] 2013, en [naam kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 2018. Het middelste kind [naam kind 3] , geboren in 2014, woont niet bij appellante. De Svb heeft in een besluit van 5 maart 2020 de aanvraag vanaf het eerste kwartaal van 2020 afgewezen. Op 19 augustus 2020 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd. Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft de Svb de aanvraag vanaf het tweede kwartaal van 2020 afgewezen. Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van het besluit van 25 augustus 2020 heeft appellante op 27 augustus 2020 telefonisch contact opgenomen met de Svb. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij vanaf 31 juli 2020 werkt en de Svb gevraagd haar aanvraag nog eens te beoordelen. De Svb heeft dit opgevat als een nieuwe aanvraag. In een besluit van 8 december 2020 heeft de Svb de aanvraag om toekenning van kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2020 afgewezen. Volgens de Svb heeft appellante geen recht op kinderbijslag, omdat zij op 1 juli 2020 en 1 oktober 2020 nog geen ingezetene van Nederland was. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft ten volle beoordeeld of appellante recht heeft op kinderbijslag over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2020. Daarbij is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard over het vierde kwartaal van 2020. Appellante heeft over dat kwartaal recht op kinderbijslag, omdat zij op 1 oktober 2020 als ingezetene kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft gewicht toegekend aan de omstandigheid dat appellante vanaf september 2020 een opleiding volgt, studiefinanciering ontvangt en op 1 oktober 2020 bijna een jaar in Nederland is. Daarnaast staat zij als woningzoekende ingeschreven en gaan haar kinderen naar school en naar de kinderopvang. Dat appellante op 1 oktober 2020 nog geen zelfstandige woonruimte had, legt daarbij minder gewicht in de schaal.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020. Appellante wordt niet vanaf het begin van haar verblijf in Nederland als ingezetene aangemerkt. De omstandigheid dat appellante zich voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland op Curaçao heeft laten uitschrijven, is daarvoor onvoldoende.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante stelt dat zij ingezetene is vanaf haar aankomst in Nederland. De rechtbank heeft onvoldoende meegewogen dat haar kinderen bekend zijn bij de huisarts, de tandarts en het Centrum voor Jeugd en Gezin. Appellante heeft een zorgverzekering en heeft gewerkt van 30 juli 2020 tot en met 28 augustus 2020. Haar oudste zoon gaat vanaf de herfstvakantie van 2019 naar school en haar jongste dochter gaat vanaf februari 2020 naar de kinderopvang. Appellante is vanaf 6 februari 2020 ingeschreven bij gemeente en heeft zich ingeschreven als woningzoekende. Op de zitting is toegelicht dat appellante haar opleiding in mei 2022 heeft afgerond, dat zij inmiddels zelfstandige woonruimte heeft en nog een dochter heeft gekregen. Ook is gewezen op het feit dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft en Nederlands spreekt. Tot slot is een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, omdat de Svb geen duidelijke belangenafweging heeft gemaakt.
3.2.
De Svb heeft toegelicht dat het telefonisch verzoek van appellante van 27 augustus 2020 opgevat had moeten worden als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 5 maart 2020 en 25 augustus 2020. De Svb heeft alsnog een inhoudelijk oordeel gegeven over de aanvraag van kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020. Appellante heeft geen recht op kinderbijslag over deze kwartalen, omdat zij op de peildata van die kwartalen nog geen ingezetene van Nederland is. Voor een belangenafweging is geen ruimte, aldus de Svb.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering om toekenning van kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inhoudelijke toets bij een herhaalde aanvraag
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 [2] heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
4.2.
De Svb heeft de aanvraag van appellante alsnog tevens opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 5 maart 2020 en 25 augustus 2020. Na een inhoudelijke beoordeling heeft de Svb de weigering van kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 in aanvulling op het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad, net als de rechtbank, de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag.
Juridisch kader ingezetene
4.3.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020. Daarvoor is in dit geval beslissend of appellante op 1 januari 2020, 1 april 2020 en 1 juli 2020 ingezetene was van Nederland.
4.4.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [3]
4.6.
De Raad heeft eerder [4] geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Verder heeft de Raad vaker [5] geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam ter beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang is bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Geen ingezetene
4.7.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat appellante op 1 januari 2020, 1 april 2020 en 1 juli 2020 nog geen ingezetene van Nederland was. Appellante had toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.8.
Van belang is dat appellante op de peildata van het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 geen woning had die duurzaam tot haar beschikking stond. Appellante verbleef eerst bij een nicht en vervolgens bij een kennis, per februari 2020. Later, per februari 2021, verbleef zij in de noodopvang. Verder had appellante geen werk en verbleef zij nog maar kort in Nederland. De korte periode van werken genoemd in 3.1, omvat niet een peildatum en is van te korte duur om tot ingezetenschap te leiden. Ook de overige door appellante geschetste omstandigheden leidden in onderlinge samenhang bezien niet tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland ten tijde in geding.
4.9.
Dit betekent dat appellante op de peildata 1 januari 2020, 1 april 2020 en 1 juli 2020 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag. De bepalingen waarop de weigering van de kinderbijslag is gebaseerd zijn dwingendrechtelijk van aard en neergelegd in de AKW, een wet in formele zin. Er bestaat voor de Svb in beginsel geen ruimte voor een belangenafweging. Vanwege dit dwingendrechtelijk karakter is er geen plaats voor toetsing aan het door appellante genoemde evenredigheidsbeginsel. [6] Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen. [7]

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat weigering van kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2020 in stand blijft.
5.2.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
3.Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.In zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877.
5.In onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182.