In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die zonder vaste woon- en verblijfplaats is, tegen het college van burgemeester en wethouders van Westland en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de weigering van het college om terug te komen van een eerder ontslagbesluit en het stopzetten van de bezoldiging van appellante. Appellante had in 2018 verzocht om het ontslagbesluit in te trekken en de betaling van de bezoldiging te hervatten, maar dit verzoek werd door het college afgewezen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep instelde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 augustus 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand had gelaten. Appellante had betoogd dat er toezeggingen waren gedaan door de burgemeester die nagekomen moesten worden, maar de Raad oordeelde dat het college het verzoek van appellante correct had geïnterpreteerd en afgewezen.
Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met bijna zeven maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante. De Raad veroordeelde ook de Staat tot betaling van proceskosten aan appellante ter hoogte van € 418,50. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor vergoeding van overige proceskosten.