ECLI:NL:CRVB:2017:3733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
16/2547 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake staking doorbetaling bezoldiging en verzoek tot schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Westland om de doorbetaling van haar bezoldiging te staken. Appellante, werkzaam als applicatiebeheerder, was sinds 26 maart 2013 ziek en kreeg vanaf november 2013 een korting van 10% op haar bezoldiging. De staking van de bezoldiging vond plaats na een besluit van 6 februari 2015, waarbij het college stelde dat appellante weigerde schriftelijke toestemming te geven aan de bedrijfsarts om informatie op te vragen bij haar behandelend psycholoog. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld, omdat appellante niet heeft voldaan aan de verzoeken van de bedrijfsarts, die in het belang van haar re-integratie waren. De Raad concludeert dat er geen medische informatie is die de weigering van appellante kan rechtvaardigen en dat de verzoeken van de bedrijfsarts als verzoeken van het college kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16/2547 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 maart 2016, 15/7156 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij een op 3 september 2017 ontvangen fax-bericht heeft mr. Jaab enige aanvullende stukken ingezonden en een verzoek om toepassing van primair artikel 8:29 en subsidiair artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. Bij de toepassing van artikel 8:32 van de Awb verzocht hij de gemachtigde van het college, die advocaat of arts is, geen kennis te laten nemen van de desbetreffende stukken. De op dat verzoek betrekking hebbende stukken zijn door de Raad ontvangen op 6 september 2017. Vanwege de onmogelijkheid om het college te raadplegen over het betrekken van deze stukken bij het hoger beroep zijn deze teruggezonden. Een op 11 september 2017 van mr. Jaab ontvangen omvangrijk pakket aanvullende stukken is niet bij de behandeling van het geding betrokken ter zitting en aan appellante teruggegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Aan haar zijde was tevens aanwezig
drs. A.C. van der Meer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Frederix-Gianotten, mr. W. van IJzeren en M. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 september 2008 als applicatiebeheerder in dienst van het college. Na een ziekmelding per 26 maart 2013 heeft vanaf november 2013 een korting op de bezoldiging van 10% plaatsgevonden. Appellante heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend omdat zij meent dat zij lijdt aan een beroepsziekte. Op het daarop betrekking hebbende hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan.
1.2.
Bij een bezoek van appellante aan de nieuwe bedrijfsarts [X] op 12 november 2014 heeft appellante er mondeling mee ingestemd dat [X] informatie zou opvragen bij haar behandelend psycholoog [Y] . Bij e-mail van 9 december 2014 en bij brief van 19 december 2014 heeft [X] een (herhaald) verzoek gedaan om het formulier inzake de toestemming om informatie bij [Y] te vragen in te vullen en te retourneren en appellante een aangetekend rappel van 9 januari 2015 toegestuurd. Appellante heeft schriftelijk gereageerd bij brief van 17 januari 2015. Zij heeft geen ondertekend formulier naar [X] teruggestuurd. Bij brief van 19 januari 2015 heeft [X] appellante meegedeeld dat hij zonder de informatie van [Y] niet in staat is om de verzuim- en re-integratiebegeleiding uit te voeren.
1.3.
Na kennisname van de brief van 19 januari 2015 van [X] heeft het college bij besluit van
6 februari 2015 besloten de doorbetaling van de bezoldiging aan appellante te staken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante haar hoger beroep is erop gericht dat de staking van de doorbetaling van de bezoldiging vanaf 6 februari 2015 ongedaan wordt gemaakt en de daardoor geleden schade wordt vergoed.
3.2.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Weigering informatie te verstrekken
4.1.
De concrete tekortkoming die het college ten grondslag legt aan het staken van de bezoldiging is de weigering van appellante om de bedrijfsarts schriftelijk toestemming te verlenen om informatie op te vragen bij de behandelaar van appellante. Het college heeft ter zitting aangegeven dat toepassing is gegeven aan artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder a en i, en artikel 7:14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De Raad zal in de eerste plaats de vraag beantwoorden of de gedraging van appellante kan worden aangemerkt als de weigering om - op verzoek van het college - informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk, zoals in artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder i, van de CAR/UWO is vermeld.
4.2.
Op grond van de gedingstukken neemt de Raad als vaststaand aan dat appellante het toestemmingsformulier ten minste éénmaal heeft ontvangen, nu dit bij de brief van [X] van
19 december 2014 was bijgesloten en appellante de ontvangst van die brief heeft erkend. Appellante kon uit de herhaalde verzoeken begrijpen dat de bedrijfsarts groot belang hechtte aan het opvragen van informatie bij de behandelaar. In de brief van 19 januari 2015 is dit ook nog toegelicht. Appellante heeft het formulier nimmer ingezonden. Dat appellante niet letterlijk heeft geweigerd om het formulier ondertekend in te zenden - een brief met een dergelijke inhoud ontbreekt - neemt niet weg dat het in feite niet inzenden meebrengt dat zij dit in wezen wel heeft geweigerd. Dit gedrag heeft het college mogen aanmerken als een weigering als bedoeld in artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder i, van de CAR/UWO.
4.3.
Appellante meent dat zij [X] geen informatie heeft onthouden, omdat zij bij bezoeken aan de bedrijfsarts op onder meer 12 november 2014 uitvoerig informatie heeft gegeven over haar medische situatie en uitslagen van medische onderzoeken. Zij heeft [X] op 12 november 2014 het behandelplan van haar psycholoog [Y] laten zien. Nog daargelaten dat de gedingstukken geen uitsluitsel geven over de gang van zaken bij het genoemde spreekuurbezoek, kan de Raad appellante niet volgen in haar standpunt. Mondelinge informatie van appellante aan de bedrijfsarts en het laten zien van een schriftelijk stuk zijn niet hetzelfde als en kunnen niet op één lijn gesteld worden met schriftelijke of mondelinge informatie die een behandelaar zelf aan de bedrijfsarts verstrekt.
4.4.
Appellante trekt in twijfel dat de bedrijfsarts informatie van haar behandelaar nodig heeft om advies te geven over de re-integratie. De Raad volgt appellante niet. Dat de bedrijfsarts in december 2015 tot een advies is gekomen zonder raadpleging van de behandelaar hoeft niets af te doen aan zijn (legitieme) wens van een jaar daarvoor. Het is niet aan appellante om te
bepalen op welke wijze de bedrijfsarts de advisering over de re-integratie van appellante rondom de jaarwisseling van 2014-2015 na de langdurige periode van het niet verrichten van (al) haar werkzaamheden moest doen.
4.5.
Appellante heeft de ook bij de rechtbank ingebrachte stelling herhaald dat elke werknemer in Nederland het recht heeft om geen toestemming te verlenen voor het opvragen van medische informatie. Zij heeft daarbij geen (wettelijke) grondslag voor dit recht aangewezen. Voor zover appellante zich beroept op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 maart 2012, 20041/10 wijst de Raad erop dat het in die uitspraak gaat om de vraag of een werkgever de beschikking mocht krijgen over medische bewijsstukken en medische beschouwingen. Appellante is niet verzocht om het college inzage te geven in medische stukken. De hoger beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Appellante meent dat zij ten tijde van de beslissing van 6 februari 2015 nog in gesprek was met de bedrijfsarts over de wens om het formulier te tekenen. Daarom was de staking van de bezoldiging prematuur. De Raad volgt appellante hierin niet. Na de termijnstelling van een week in de brief van [X] van 9 januari 2015 kon het appellante uit de brief van 19 januari 2015 voldoende duidelijk zijn dat voor [X] het vragen van toestemming om informatie te vragen bij [Y] afgehandeld was. Het had op de weg van appellante gelegen om hier desgewenst bij [X] op terug te komen. Zij heeft dat nimmer gedaan. Ook als ervan wordt uitgegaan dat appellante de eerste brief van [X] uit november 2014 niet heeft bereikt, kan niet worden gezegd dat [X] appellante onvoldoende tijd en mogelijkheid heeft gegeven om de schriftelijke toestemming te geven.
4.7.
De verzoeken aan appellante zijn afkomstig van de bedrijfsarts. De Raad moet dus de vraag beantwoorden of daarmee voldaan is aan de inartikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en
onder i, van de CAR/UWO gestelde voorwaarde dat de weigering om informatie te verstrekken een weigering ‘op verzoek van het college’ betreft. In de CAR/UWO is neergelegd dat de gemeente zich laat bijstaan door een arbodienst of gecertificeerd deskundige(n) en dat de bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbodienst of gecertificeerd deskundige(n). Gelet op deze rol van de bedrijfsarts van de arbodienst ziet de Raad aanleiding om de verzoeken van [X] in samenhang te bezien met de brief van het college van 28 oktober 2014. Daarin heeft het college appellante erop gewezen dat zij de bedrijfsarts in kennis moet stellen van alle informatie die nodig is om een goed oordeel te geven over de arbeidsongeschiktheid en om het college te kunnen adviseren over de re-integratie. Daarbij heeft het college appellante gewezen op consequenties voor de uitbetaling van de bezoldiging wanneer zij in gebreke zou blijven. Er is aldus voldoende grond om de verzoeken van [X] aan te merken als verzoeken van het college als bedoeld in artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder i, van de CAR/UWO. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat aan de brief van 28 oktober 2014 geen betekenis toekomt, omdat daarvan gezegd is dat deze de prullenbak in kan, nu in de gedingstukken voor haar stelling geen steun gevonden kan worden. Aan de verzoeken van het college heeft appellante geweigerd te voldoen.
4.8.
Met het voorgaande is de in 4.1 gestelde vraag bevestigend beantwoord. Over de toepasselijkheid van de overige door het college aangewezen bepalingen uit de CAR/UWO hoeft de Raad zich dus niet meer uit te laten.
Niet verwijtbaarheid door de geestelijke toestand
4.9.
Appellante heeft ook een beroep gedaan op de in artikel 7:13:2, tweede lid, van de CAR/UWO neergelegde uitzondering op het staken van de doorbetaling van de bezoldiging. Daarom moet de Raad de vraag beantwoorden, of appellante op grond van haar geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van de weigering om de bedrijfsarts schriftelijk toestemming te verlenen informatie op te vragen bij [Y] .
4.10.
Voorop gesteld wordt dat in dit verband geen betekenis toekomt aan het al dan niet aanwezig zijn van een beroepsziekte bij appellante en evenmin aan de omstandigheden die volgens appellante de oorzaak zijn van haar beroepsziekte. De wijze waarop de verzuim- en re-integratiebegeleiding zijn verlopen is hiervoor ook niet van betekenis.
4.11. Bij de gedingstukken ontbreekt enig geschrift dat een aanknopingspunt biedt voor de aanwezigheid van een zodanige geestelijke toestand bij appellante in de periode van november 2014 tot het besluit van 6 februari 2015 dat haar geen verwijt kon worden gemaakt van het weigeren om [X] schriftelijk toestemming te verlenen informatie op te vragen bij [Y] . Desgevraagd is namens appellante verklaard dat ook zij niet over een (medisch) bewijsstuk daaromtrent beschikt. Het fax-bericht van 3 september 2017 laat zien dat appellante de beschikking heeft over medische gegevens die volgens haar betekenis hebben voor haar geestelijke toestand in de hier bedoelde periode en die niet bij de gedingstukken zitten. Uit de beslissing van de Raad van 18 augustus 2017, 15/7601 AW en 15/7946 AW (ECLI:NL:CRVB:2017:2841) in het geschil tussen partijen over de aanwezigheid van een beroepsziekte blijkt dat appelante al gedurende langere tijd over dergelijke medische stukken beschikt. Appellante heeft die stukken in dit hoger beroep niet (tijdig) ingezonden met een verzoek om (op reguliere wijze) toepassing te geven aan artikel 8:32 van de Awb. Dusdoende beschikt de Raad niet over aanvullende medische informatie en is er reeds daarom geen aanknopingspunt om zoals door appellante verzocht een deskundige te raadplegen. Het verzoek van appellante om een deskundigenonderzoek wordt daarom niet gehonoreerd. Voor de toepassing van artikel 7:13:2, tweede lid, van de CAR/UWO is geen grond.
4.12.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Omdat het bestreden besluit ook in hoger beroep in stand blijft, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) C.A.E. Bon

HD