ECLI:NL:CRVB:2023:1697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
22/760 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van werkgever voor betaling ZW-uitkering aan werknemer als eigenrisicodrager

In deze zaak gaat het om de vraag of de Ziektewet (ZW)-uitkering die aan een werknemer is toegekend, door de werkgever als eigenrisicodrager moet worden betaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten dat de werkgever verantwoordelijk is voor de betaling van de ZW-uitkering. De werknemer, die eerder ziek was en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zich op 9 maart 2018 ziekgemeld. Na indiensttreding bij de werkgever op 29 mei 2018, heeft zij op 4 juni 2018 een ongeval gehad en is zij op 5 juli 2018 opnieuw uitgevallen. Het Uwv heeft in 2019 vastgesteld dat de werknemer recht heeft op een ZW-uitkering, maar de werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing dat deze uitkering door hen betaald moet worden. De rechtbank heeft het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, maar het Uwv is in hoger beroep gegaan. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemer bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor haar functie. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de werkgever ongegrond, waardoor de werkgever als eigenrisicodrager de ZW-uitkering moet betalen.

Uitspraak

22/760 ZW
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2022, 19/3431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te [verstigingsplaats] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 februari 2019 heeft het Uwv aan werkgever gemeld dat [naam werknemer] (werknemer), voormalige werknemer van werkgever, per 5 juli 2018 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Werkgever heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit) beslist dat werknemer eerst vanaf 27 augustus 2018 recht heeft op een ZW-uitkering en opgemerkt dat de
ZW-uitkering door de werkgever als eigenrisicodrager moet worden betaald.
Werkgever heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 13 februari 2019 herroepen voor zover daarbij is vastgesteld dat de ZW-uitkering door werkgever moet worden betaald.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens werkgever heeft mr. M.H. Feiken een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juli 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. M.W.L. Clemens. Namens werkgever is mr. Feiken verschenen.
OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of de door het Uwv aan werknemer toegekendeZW-uitkering door werkgever als eigenrisicodrager moet worden betaald. Het Uwv kan het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv werkgever ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor betaling van de ZW-uitkering aan werknemer, niet volgen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat de aan werknemer toegekende ZW-uitkering door werkgever moet worden betaald.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werknemer heeft eerder bij een andere werkgever als heftruckchauffeur gewerkt voor
32 uur per week. Op 9 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft werknemer een ZW-uitkering toegekend. Op 24 september 2018 heeft een verzekeringsarts van het Uwv gerapporteerd over de (on)geschiktheid van werknemer voor haar werk als heftruckchauffeur na een eerdere hersteldverklaring per 3 september 2018.
1.2.
Werkgever is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de ZW. Op 29 mei 2018 is werknemer bij werkgever in dienst getreden als warehouseoperator voor 24 uur per week. Op 4 juni 2018 is zij van de trap gevallen en heeft zij haar rechterhand/pols geblesseerd, waarna zij die dag heeft doorgewerkt tot het door pijnklachten niet meer ging. Van 4 tot 12 juni 2018 heeft werknemer niet gewerkt. Daarna heeft zij haar werkzaamheden hervat. Werknemer is op 5 juli 2018 opnieuw uitgevallen met deze polsklachten en ook met psychische klachten. Op 27 september 2018 heeft bedrijfsarts J. Horst gerapporteerd.
1.3.
Na ontvangst van de ziekmelding per 5 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2018 aan werknemer laten weten dat geen ZW-uitkering wordt toegekend, omdat werkgever verplicht is tijdens ziekte loon door te betalen.
1.4.
Op 16 oktober 2018 is namens werkgever een verzoek gedaan “om een beslissing over de ZW-uitkering (voor eigenrisicodragers)”. In een brief van 8 februari 2019 heeft werkgever toegelicht dat per 27 augustus 2018 misschien wel recht op ZW-uitkering bestaat, maar niet te betalen door werkgever als eigenrisicodrager, omdat als de eerste dag van ongeschiktheid geldt de dag waarop werknemer zich in maart 2018 ziek meldde tijdens het ontvangen van een WW-uitkering én omdat sprake is van een mislukte werkhervatting.
1.5.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat een recht op ZW-uitkering bestaat per 5 juli 2018 op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van werkgever tegen het besluit van
13 februari 2019 gegrond verklaard en beslist dat werknemer pas vanaf 27 augustus 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat werkgever als eigenrisicodrager deze ZW-uitkering moet betalen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 13 februari 2019 herroepen voor zover daarbij is vastgesteld dat de ZW-uitkering ten laste van werkgever komt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, wat betreft de uitval van werknemer kort na indiensttreding, werkgever ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor betaling van de ZW-uitkering aan werknemer. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 12 juli 2017 [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer bij aanvang van haar dienstverband op 29 mei 2018 reeds ongeschikt was voor haar werk als warehouseoperator. Werknemer is ter zake van de eerdere ziekmelding (per
9 maart 2018) ZW-uitkering blijven ontvangen en haar is per 6 maart 2020 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Nergens in het dossier blijkt dat daarbij andere medische omstandigheden dan waarvan sprake was bij de ziekmelding een rol hebben gespeeld. Onder punt 2.3 van de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts wordt duidelijk een voortzetting dan wel herleving van dezelfde klachten van psychisch-medische aard gemeld waarvoor de werknemer eerder al tijdens de WW-periode ziekengeld ontving en waarvoor zij ook bij de aanvang van het dienstverband ziekengeld is blijven ontvangen. Op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW betaalt de eigenrisicodrager het door het Uwv toegekende ziekengeld aan de personen bedoeld in
artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, die laatstelijk (dat wil zeggen: vóór het intreden van de ongeschiktheid) tot hem in dienstbetrekking stonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden geconcludeerd, dat werknemer bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor de als maatstaf geldende arbeid. Daarom heeft het Uwv werkgever ter zake van de uitval van werknemer kort na indiensttreding ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor betaling van de ZW-uitkering aan werknemer.
Het hoger beroep van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer op 9 maart 2018 ongeschikt is geworden en dat deze ongeschiktheid nog voortduurde ten tijde van de indiensttreding op 29 mei 2018. Er is op
4 juni 2018 respectievelijk 5 juli 2018 sprake van een nieuwe eerste dag van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW omdat werknemer door een val op de werkvloer en de daaruit ontstane polsklachten van 4 tot 12 juni 2018 arbeidsongeschikt was en zij op 5 juli 2018 definitief is uitgevallen in verband met de polsklachten en psychische klachten. De rechtbank heeft niet, althans onvoldoende, meegewogen dat sprake is van een tweede zelfstandig recht op een ZW-uitkering. Omdat in dit geval geen sprake is van een mislukte werkhervatting als bedoeld in de rechtspraak tot 2019, gaat de verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2021:1128 niet op. De wetgever heeft in 2011 benadrukt dat een werknemer ongehinderd moet kunnen re-integreren en dat op dit punt geen sprake meer is van
risico-selectie.
3.2.
Werkgever heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit heeft vernietigd waarbij is vastgesteld dat werkgever de aan werknemer toegekende ZW-uitkering moet betalen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
In geschil is of werknemer bij aanvang van het dienstverband op 29 mei 2018 al ongeschikt was voor het werk als warehouseoperator (maatstaf arbeid). Niet in geschil is dat werknemer vanaf 27 augustus 2018 niet geschikt is voor dit werk.
4.4.
In zijn uitspraken van 12 juli 2017 [2] heeft de Raad het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet WIA betwist met een beroep op een door het Uwv gehanteerde en door de eigenrisicodrager onjuist gevonden eerste ongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop werknemer het werk niet heeft aangevangen of heeft gestaakt. Wanneer de eigenrisicodrager aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde eerste ongeschiktheidsdag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan het Uwv vragen om daarover een besluit te nemen. De eigenrisicodrager zal op grond van gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.
4.5.
Op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW betaalt de eigenrisicodrager het door het Uwv toegekende ziekengeld aan de personen bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, die laatstelijk (dat wil zeggen: vóór het intreden van de ongeschiktheid) tot hem in dienstbetrekking stonden.
4.6.
Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor het werk als warehouseoperator. Werkgever heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat de ernst van de (psychische) klachten op 29 mei 2018 maakte dat werknemer op die datum ongeschikt was voor het werk als warehouseoperator. In de informatie van de bedrijfsarts van 27 september 2018 ontbreekt een onderbouwing van de gestelde ongeschiktheid van werknemer voor de maatstaf arbeid op 29 mei 2018. Hierbij is namelijk niet alleen van belang of sprake was van ziekte bij aanvang van het dienstverband, maar aannemelijk moet worden dat werknemer ongeschikt was voor de functie van warehouseoperator. De toelichting in de brief van 8 februari 2019 en de informatie van de bedrijfsarts is daarom onvoldoende om aannemelijk te maken dat werknemer bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor deze functie. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2018 blijkt dat werknemer zich op 9 maart 2018 ziek heeft gemeld met klachten als gevolg van somberheid. Werknemer heeft vervolgens van 29 mei 2018 tot 5 juli 2018 gewerkt bij werkgever. Op 4 juni 2018 is werknemer gevallen waarbij zij haar hand en pols blesseerde. Na de valpartij heeft zij vanaf 12 juni 2018 nog drie weken gewerkt. Uit het rapport van de verzekeringsarts volgt dat zich in juni 2018, dus na indiensttreding, verschillende omstandigheden in de privésfeer van werknemer hebben voorgedaan. Wat werkgever heeft aangevoerd is daarom onvoldoende om uit te gaan van een eerdere eerste ongeschiktheidsdag voor het werk als warehouseoperator. Het Uwv is van een juiste eerste ongeschiktheidsdag uitgegaan. Werknemer is ongeschikt geworden voor haar werk tijdens het dienstverband met werkgever. De ZW-uitkering waar zij na het einde van haar dienstbetrekking met werkgever recht op heeft, moet worden betaald door werkgever.
4.7.
Dat aan werknemer later een WIA-uitkering is toegekend kan niet tot een ander oordeel leiden nu de arbeidsongeschiktheid voor de eerdere functie (van heftruckchauffeur) niet in geschil is en werknemer op grond van die ziekmelding de wachttijd heeft doorlopen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat werkgever als eigenrisicodrager de aan werknemer vanaf 27 augustus 2018 door het Uwv toegekende ZW-uitkering moet betalen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 63a, derde lid, van de Ziektewet
De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, wordt dit betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verhaalt het ziekengeld, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, op de eigenrisicodrager.
Artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet
Het ziekengeld wordt uitgekeerd aan:
a. de verzekerde van wie de arbeidsverhouding op grond van artikel 4 of 5 als dienstbetrekking wordt beschouwd, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
b. degene wiens aanspraak berust op artikel 46, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
c. de verzekerde van wie de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, binnen het op grond van het vijfde lid van toepassing zijnde tijdvak eindigt, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd, doch niet eerder dan vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
(…)

Voetnoten

2.Vindplaatsen: zie voetnoot 1.