ECLI:NL:CRVB:2015:2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-1652 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 7 maart 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens een onderzoek door een casemanager werd vastgesteld dat er tijdelijk iemand bij appellant inwoonde, wat leidde tot een wijzigingsformulier. De casemanager concludeerde dat appellant en M, die tijdelijk bij hem verbleef, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot besluiten van het college om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroepen ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen gezamenlijke huishouding was, omdat M slechts tijdelijk bij hem verbleef. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat M gedurende de relevante periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellant. De Raad benadrukte dat de duur van het verblijf niet het enige criterium is voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg tussen appellant en M, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding versterkte.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de bijstandsverlening in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rol van feitelijke omstandigheden in dergelijke zaken.

Uitspraak

14/1652 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2014, 13/3587 en 13/3586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slaats. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar zijn recht op bijstand heeft op 20 november 2012 een casemanager werk (casemanager) met appellant een gesprek gehad. Tijdens dat gesprek heeft appellant te kennen gegeven dat er tijdelijk iemand bij hem inwoont. Daarop heeft de casemanager appellant een wijzigingsformulier toegezonden om dit feit te melden aan de gemeente. Op het op 28 november 2012 ontvangen, mede door appellant ondertekende wijzigingsformulier heeft [naam M] (M) ingevuld dat zijn zoon en hij in verband met de verkoop van zijn woning op 1 oktober 2012, tijdelijk op het adres van appellant logeren. De bevindingen van zijn onderzoek heeft de casemanager neergelegd in een rapport van 20 december 2012. In verband met de onduidelijke woonsituatie heeft op verzoek van de casemanager een sociaal rechercheur, werkzaam bij de Sector Werk van de gemeente [woonplaats], een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd, waarnemingen verricht bij de woning van appellant, op 20 december 2012 een spreekkamergesprek gevoerd met appellant en aansluitend op dat gesprek een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 december 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van
21 december 2012 en 28 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 15 oktober 2012 op grond van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken en de over de periode van 15 oktober 2012 tot en met 30 november 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 837,41 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant vanaf 15 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding met M voert.
1.4.
Appellant heeft zich vervolgens op 9 januari 2013 gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Deze aanvraag heeft hij op 22 januari 2013 ingediend.
1.5.
Bij besluit van 25 februari 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant bij de aanvraag geen feiten, omstandigheden of bewijsstukken heeft aangeleverd die bevestigen dat zijn leefsituatie die van een alleenstaande betreft. Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden omdat appellant en M bij besluit van 21 december 2012 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Aangezien het hoofdverblijf niet ter discussie staat, was het college niet gehouden om een nader onderzoek te doen naar de situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft hij aangevoerd dat hij in de in geding zijnde periode geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. M verbleef slechts tijdelijk in de woning van appellant omdat hij in afwachting was van zelfstandige huisvesting. M heeft geen hoofdverblijf in zijn woning gehad. Voorts was geen sprake van wederzijdse zorg. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat het college in bezwaar de grondslag van de besluitvorming op ontoelaatbare wijze heeft gewijzigd, dit temeer omdat het besluit van 21 december 2012 nog niet onherroepelijk was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 oktober 2012 tot en met 21 december 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Vaststaat dat M vanaf 15 oktober 2012 feitelijk verbleef in de woning van appellant. In geschil is de vraag of M in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellant en of de duur van zijn feitelijk verblijf in zijn woning daarbij een rol speelt.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241) volgt uit de memorie van toelichting bij artikel 3 van de WWB dat de wetgever bij de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding er bewust voor heeft gekozen het criterium “duurzaam” niet op te nemen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Dat het aspect duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet dat de duur van het feitelijk verblijf geen rol speelt. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet tot gevolg heeft dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een gezamenlijke huishouding leidt. Daartoe dient immers sprake te zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake. Wanneer sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in vorenbedoelde zin is niet nader ingevuld door de wetgever. De vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in dezelfde woning dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij heeft de Raad aangetekend dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. Het verplaatsen van persoonlijke bezittingen naar, dan wel het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven zijn onder meer omstandigheden die kunnen duiden op het verplaatsen van het hoofdverblijf, zodat in die gevallen ongeacht de duur geen sprake zal zijn van een kortdurend of tijdelijk verblijf.
4.6.
Appellant heeft op 28 november 2012 door middel van een wijzigingsformulier gemeld dat M en diens zoon tijdelijk in zijn woning logeren omdat M op 1 oktober 2012 zijn huis heeft verkocht. Op 20 december 2012 heeft appellant verklaard dat M nog steeds bij hem woont. M is niet ingeschreven op zijn adres. Appellant weet niet waar M nu ingeschreven staat. Zijn huis is verkocht en zijn vrouw is vertrokken naar een nieuw adres met een nieuwe vriend. De persoonlijke bezittingen van M en zijn zoon staan op hun kamers in de woning van appellant. M heeft zijn internetabonnement bij KPN overgezet van zijn oude adres naar het adres van appellant.
4.7.
Gelet op 4.6 moet worden aangenomen dat M gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellant. Gezien de duur van het verblijf van M aldaar, alsmede in aanmerking genomen dat hij niet beschikt over een ander verblijfsadres, dat hij zijn persoonlijke bezittingen heeft verplaatst naar het adres van appellant en dat hij ook zijn internetabonnement bij KPN heeft overgezet naar het adres van appellant kan, anders dan appellant stelt, niet worden gesproken van een tijdelijk of kortdurend verblijf van M waarin M geacht moet worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Dat M bij appellant verbleef in afwachting van zelfstandige huisvesting, maakt dit niet anders. Immers, de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
De door appellant op 20 december 2012 afgelegde verklaring biedt verder voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit die verklaring blijkt het volgende. Appellant biedt M onderdak waarvoor M niet hoeft te betalen. Als M kookt, eet appellant mee. Omdat appellant als gevolg van opgelegde maatregelen weinig geld heeft, vindt hij het goed dat M de boodschappen doet en dat hij kookt. M doet volgens appellant 100% meer boodschappen dan hij. Appellant maakt gebruik van het internet van M. Niet gebleken is dat de zorg in dit geval volstrekt eenzijdig is geweest. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Het betoog van appellant dat de situatie feitelijk niet afweek van die in een gemiddelde studentenwoning slaagt niet, reeds omdat M voor het gebruik van de woning geen huur verschuldigd was.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M.
Afwijzing aanvraag
4.10.
In geschil is de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 9 januari 2013 tot en met 25 februari 2013, sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.11.
Het college heeft in bezwaar zijn standpunt gehandhaafd dat in het geval van appellant onveranderd sprake is van een gezamenlijk huishouding. Het college heeft echter in afwijking van het besluit van 25 februari 2013 niet langer bepalend geacht dat geen sprake was van gewijzigde omstandigheden, maar dat appellant en M hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Anders dan appellant heeft betoogd, valt niet in te zien dat het college in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar niet gerechtigd was de motivering van zijn standpunt op deze wijze aan te passen.
4.12.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.13.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.14.
Gelet op wat is overwogen in 4.9 dient appellant gedurende de periode van 15 oktober 2012 tot en met 21 december 2012 ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt te worden als zijnde gehuwd. De aanvraag die tot bestreden besluit 2 heeft geleid, is gedaan binnen de periode van twee jaar volgend op het
- voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellant als gehuwde. Nu niet in geschil is dat M ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van appellant, volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB dat appellant ook in deze periode met M een gezamenlijke huishouding voerde. Anders dan appellant stelt, is voor die vaststelling niet van belang dat het besluit van 21 december 2012 nog niet onherroepelijk was.
4.15.
Uit 4.9 en 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en C.H. Rombouts en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD