ECLI:NL:CRVB:2015:2117
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- E.C.R. Schut
- C.H. Rombouts
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 7 maart 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens een onderzoek door een casemanager werd vastgesteld dat er tijdelijk iemand bij appellant inwoonde, wat leidde tot een wijzigingsformulier. De casemanager concludeerde dat appellant en M, die tijdelijk bij hem verbleef, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot besluiten van het college om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroepen ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen gezamenlijke huishouding was, omdat M slechts tijdelijk bij hem verbleef. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat M gedurende de relevante periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellant. De Raad benadrukte dat de duur van het verblijf niet het enige criterium is voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg tussen appellant en M, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding versterkte.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de bijstandsverlening in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rol van feitelijke omstandigheden in dergelijke zaken.