ECLI:NL:CRVB:2023:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
21/3813 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verwijtbare werkloosheid en terugvordering WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was. Appellant had een arbeidsovereenkomst met [naam BV] die op 26 juni 2018 werd beëindigd. De werkgever had appellant gewaarschuwd voor te laat komen en uiteindelijk ontslagen. Appellant heeft een vaststellingsovereenkomst getekend op 23 augustus 2018, waarin stond dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zou eindigen per 1 oktober 2018. Na zijn aanvraag voor een WW-uitkering op 1 oktober 2018, werd deze aanvankelijk goedgekeurd, maar na een fraudemelding in januari 2019 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant verwijtbaar werkloos was, wat resulteerde in de terugvordering van te veel betaalde WW-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelde dat de werkgever in de vaststellingsovereenkomst had bevestigd dat er geen dringende reden voor ontslag was en dat het Uwv niet mocht uitgaan van de feiten zoals vermeld in de ontslagbrief. Het hoger beroep van appellant slaagde, de eerdere uitspraak werd vernietigd, en het besluit van het Uwv werd herroepen.

Uitspraak

21 3813 WW

Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 september 2021, 20/3589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.S. Van der Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.A.E. Timmer. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 2015 werkzaam als [functie] voor 40 uur per week bij [naam BV] (werkgever).
1.2.
Werkgever heeft appellant bij brieven van 28 december 2017 en 6 april 2018 officieel gewaarschuwd nadat hij meerdere keren te laat op het werk is verschenen.
1.3.
Bij brief van 26 juni 2018 heeft werkgever appellant te kennen gegeven het dienstverband met onmiddellijke ingang te beëindigen (ontslagbrief). In de ontslagbrief heeft werkgever het volgende opgenomen:
“(…)
This letter is confirmation of our talk on the 26th of June 2018, whereby you were
informed that [naam BV], wishes to terminate your contract of employment
with you.
The reason for taking these measures is based entirely on your attitude to your work,
the lack of interest toned in your work, the continuous/longstanding issues we face with
your punctuality and your disregard for your colleagues who have to continuously
accommodate your tasks due to your frequent absence.
Bearing in mind that you have also, more recently, received warning letters as a direct
result of some of the above mentioned concerns, we feel that this decision has not
been taken lightly. Furthermore you were expected in the office yesterday (Monday the
25th of June 2018) by your manager and your team, but again you did not show up and
failed in any attempt to communicate this to management upfront. The working
relationship with you [appellant] has been under severe pressure recently, but this has now
made it irreconcilable.
Therefore, [naam BV] have taken the decision to terminate your contract of
employment effective immediately.
This is most definitely not the manner in which we expected your career to progress
with [naam BV], especially having endured the reorganization in 2017 and the
opportunities that were offered to you thereafter.
This is a very unfortunate for all parties.
We do wish you all the best for the future. (…)”
1.4.
Appellant is vervolgens met werkgever in onderhandeling getreden over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en heeft met werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, getekend op 23 augustus 2018, waarin is bepaald dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per 1 oktober 2018. Daarin is opgenomen dat “
Werkgever het dienstverband met Werknemer wil beëindigen en daartoe het initiatief neemt. Werknemer van het ontslag geen verwijt kan worden gemaakt en er geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW.(…)”
Voor zover van belang zijn daarin de volgende afspraken opgenomen:
Artikel 1 bepaalt:

De arbeidsovereenkomst tussen Werkgever en Werknemer eindigt met wederzijds
goedvinden, per 1 oktober 2018 (de “Einddatum”) (…)
Artikel 2 bepaalt:

Werknemer met ingang van 26 juni 2018 tot aan de einddatum vrijgesteld van
werkzaamheden. Werknemer verplicht zich ertoe om, indien nodig, beschikbaar te blijven voor overleg met betrekking tot het overdragen van werkzaamheden.
Artikel 3 bepaalt:

Werkgever betaalt de Werknemer het salaris en emolumenten tot aan einddatum. Ook bouwt de werknemer tot einddatum vakantiegeld op. Werkgever zal in het kader van de beëindiging van het dienstverband aan Werknemer een vergoeding betalen ter hoogte van€ 11.651,- bruto. Werknemer zal een vergoeding van € 2.000,- bruto betalen ter compensatie voor het voorzien van een nieuwe medewerker die in dienst is getreden op 2 januari 2018 (volgens de regels van de Employee Guidelines(…)
Artikel 6 bepaalt:

Werkgever zal Werknemer uiterlijk op 1 oktober 2018 een correcte eindafrekening doen
toekomen en tot de financiële afwikkeling overgaan, hetgeen het volgende inhoudt.
(…)
uitbetaling van het brutosalaris tot 1-10-2018;
uitbetaling van het tot 1-10-2018 opgebouwde vakantiegeld;
uitbetaling van de vergoeding zoals vermeld in artikel 3 van deze overeenkomst
uitbetaling van overuren van de maand juni 2018 (30.50 uren staan geregistreerd in ons systeem)(…)
Artikel 12 bepaalt:

Partijen komen overeen dat zij zich nu en in de toekomst niet negatief over elkaar zullen
uitlaten. Zij zullen tegenover iedereen - waaronder ook (ex-)collega's - strikte geheimhouding in acht nemen over de inhoud van deze overeenkomst behoudens wettelijke verplichtingen tot
openbaarmaking (…)
1.5.
Op 1 oktober 2018 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd door een op 23 augustus 2018 ondertekende vaststellingsovereenkomst.
1.6.
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het Uwv appellant vanaf 1 oktober 2018 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.7.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 8 januari 2019 heeft het Uwv een onderzoek uitgevoerd. In het van het onderzoek opgemaakte rapport van 23 september 2019 staat dat uit de verkregen processen-verbaal blijkt dat appellant heeft verklaard te zijn ontslagen wegens verblijf in het buitenland. In het kader van het onderzoek is informatie opgevraagd bij werkgever. Deze heeft in een e-mailbericht van 20 september 2019 als volgt bericht:

De feiten zoals u die weergeeft zijn correct. Dat heeft ook toe geleid dat wij als organisatie hebben besloten het dienstverband met de heer [appellant] op te zeggen.
Echter het verweer met de medewerker zijn advocaat heeft er toe geleid dat de organisatie in overleg is getreden en uiteindelijk heeft dit geleid tot onderhavig onderhandelingsresultaat.”
1.8.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 1 mei 2020 gesteld dat uit nieuwe informatie is gebleken dat appellant verwijtbaar werkloos is. Daarom vervalt het besluit van 2 oktober 2018. Appellant komt vanaf 1 oktober 2018 wel in aanmerking voor een WW-uitkering, maar de uitkering wordt niet uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is.
1.9.
Het Uwv heeft appellant in een brief van 11 mei 2020 bericht dat de te veel betaalde
WW-uitkering in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 29 februari 2020 zal worden teruggevorderd.
1.10.
Bij de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de voorgeschiedenis zoals die is opgenomen in de waarschuwingsbrieven niet heeft ontkend. Hij is herhaaldelijk te laat gekomen op zijn werk en heeft daarvoor twee keer een schriftelijke waarschuwing ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is wat in de waarschuwingsbrieven staat op zichzelf nog niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een dringende reden. Ook voor werkgever was de voorgeschiedenis nog geen dringende reden voor ontslag. In de ontslagbrief staat namelijk dat de arbeidsrelatie al langer onder druk stond, maar dat doordat appellant op 25 juni 2018 niet op zijn werk is verschenen zonder dat te melden een onoverkomelijke situatie is ontstaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor het Uwv net als voor werkgever bepalend was wat er in de periode rondom het ontslag is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv in de beslissing op bezwaar uitgaan van de feiten zoals die in de ontslagbrief staan. Eerst ter zitting in beroep heeft appellant gesteld dat de informatie in de ontslagbrief onjuist is. Appellant is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs leveren. Appellant heeft een verklaring over de gang van zaken op schrift gesteld, die het Uwv heeft voorgelegd aan de werkgever. De werkgever heeft daarop niet gereageerd. Zonder die reactie van werkgever vindt de rechtbank de verklaring van appellant over wat er is gebeurd onvoldoende tegenover de eerdere berichten van werkgever. Omdat appellant niet is geslaagd in het tegenbewijs, mocht het Uwv in de beslissing op bezwaar op basis van de waarschuwingen en de ontslagbrief uitgaan van verwijtbare werkloosheid. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de feiten die daarin worden genoemd gezamenlijk een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt is onvoldoende onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan zijn werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt. Dit is volgens appellant voor de werkgever ook aanleiding geweest om het ontslag op staande voet in te trekken en met hem tot een vaststellingsovereenkomst te komen. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt en het initiatief tot beëindiging van de werkgever komt. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de feiten genoemd in de ontslagbrief en heeft daarbij ten onrechte voor zijn rekening en risico gelaten dat werkgever niet heeft gereageerd op de door hem in beroep ingediende verklaring. Appellant heeft erop gewezen dat hij de gang van zaken, zoals omschreven in de ontslagbrief, steeds heeft betwist. Hij werd ontslagen toen hij in het buitenland was voor een medische behandeling van zijn (ex-)echtgenote. Hij heeft inmiddels de WhatsAppberichten waaruit blijkt dat de voormalig werkgever toestemming heeft gegeven voor verlof in die periode, dat hij tijdens zijn verlof bereikbaar was en bovendien zijn werkzaamheden heeft voortgezet. Appellant was op 25 juni 2018 niet op het werk aanwezig, omdat hij zijn verblijf in [A.] noodgedwongen heeft moeten verlengen vanwege de medische toestand van zijn (ex-)echtgenote. Volgens appellant heeft zijn leidinggevende hiervoor akkoord gegeven. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij ruim drie jaar werkzaam was bij werkgever en een prima staat van dienst had, waardoor hij zicht had op een promotie. Vanwege de overname van het bedrijf werden er lange dagen gemaakt en heeft appellant veel overuren gemaakt. Appellant had destijds de zorg voor zijn zieke echtgenote. Deze situatie heeft mede ten grondslag gelegen aan de gedragingen zoals appellant verweten worden in de waarschuwingsbrieven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW luidt:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering; (…)
4.1.2.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.3.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat gebleken is dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
In de uitspraken van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469 en ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128 en 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) volgt dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Een besluit om de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht te herzien of in te trekken met terugwerkende kracht is een voor appellant belastend besluit. Daarbij geldt dat het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv aan de hand van een zorgvuldig onderzoek, de stelling van appellant dat er aan zijn werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt en hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, onderbouwd moet weerleggen.
4.5.
Het Uwv en de rechtbank worden gevolgd in het uitgangspunt dat voor de beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen, de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in juni 2018 bepalend zijn. Echter, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het Uwv niet mogen uitgaan van de juistheid van de feiten zoals vermeld in de ontslagbrief van 26 juni 2018. Daartoe is van belang dat, zoals werkgever ook in een e-mailbericht van 20 september 2019 te kennen heeft gegeven, in de vaststellingsovereenkomst van 23 augustus 2018, is vastgelegd dat er geen sprake is geweest van een dringende reden, dat het ontslag op staande voet is ingetrokken en dat de werkgever de verwijten aan appellant, zoals beschreven in de brief van 26 juni 2018, niet langer staande hield. In overeenstemming hiermee heeft werkgever appellant het loon doorbetaald tot 1 oktober 2018, een vergoeding ter hoogte van € 11.651,- bruto betaald en 30,5 – in het systeem geregistreerde – overuren over de maand juni 2018 uitbetaald. De door appellant in hoger beroep overgelegde uitdraai van Whatsappberichten aan en van werkgever bevestigen zijn standpunt dat werkgever op de hoogte was van zijn verblijf in Spanje in juni 2018 en geen sprake was van ongeoorloofd afwezig zijn.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv niet is geslaagd in de onder 4.4 weergegeven opdracht. Gelet hierop was er voor het met terugwerkende kracht opleggen van een maatregel geen plaats.
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2020 is gegrond, dat besluit zal worden vernietigd en het besluit van 1 mei 2020 zal worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor in bezwaar, beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 5.022,- (in totaal zes punten, per punt € 837,-). Het Uwv zal tevens worden veroordeeld in vergoeding van het door appellant in beroep betaalde griffierecht. In hoger beroep is vrijstelling verleend van het betalen van griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 1 mei 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 mei 2020;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5022,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes