ECLI:NL:CRVB:2023:1281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/896 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van transitievergoeding bij beëindiging van arbeidsovereenkomst na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de compensatie van een transitievergoeding die een stichting aan een ex-werknemer heeft betaald. De ex-werknemer was in dienst bij de stichting en is wegens ziekte uitgevallen. De stichting heeft de ex-werknemer eervol ontslagen en een transitievergoeding van € 10.381,54 betaald. De stichting verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om compensatie van deze vergoeding. Het Uwv heeft de compensatie vastgesteld op € 8.756,12, waarbij het zich baseerde op artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de compensatie niet hoger kan zijn dan de transitievergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van de stichting tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de stichting heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep herhaalde de stichting haar standpunt dat het Uwv artikel 7:673e onjuist heeft geïnterpreteerd door geen rekening te houden met de opzegtermijn van drie maanden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de wet correct heeft toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de strikte toepassing van de wet af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor de door de stichting gewenste compensatie over de periode van de opzegtermijn.

De uitspraak benadrukt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, dat de rechter verbiedt om wetten te toetsen aan algemene rechtsbeginselen. De Raad concludeerde dat de wetgever bewust heeft gekozen om de opzegtermijn buiten beschouwing te laten bij de compensatie, en dat de stichting niet in een bijzondere situatie verkeert die een andere uitkomst rechtvaardigt. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkgevers om zich aan de wettelijke bepalingen te houden bij het aanvragen van compensatie voor transitievergoedingen.

Uitspraak

22.896 CRTV

Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2022, 21/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.C. Boellaard-Hovius hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.E.M. Engels-Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 25 augustus 2009 is de (thans) ex-werknemer in dienst getreden bij appellante. Op
29 november 2017 is de ex-werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 25 november 2019 aan de ex-werknemer een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Op 28 november 2019 heeft appellante aan de ex-werknemer met ingang van 1 maart 2020 eervol ontslag verleend. Daarbij is op basis van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst (cao) een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen vanaf het moment dat appellante twee jaar ziek was. Appellante heeft in februari 2020 een transitievergoeding van € 10.381,54 (bruto) aan de ex-werknemer betaald. Deze vergoeding is berekend over de volledige duur van de arbeidsovereenkomst, met inbegrip van de in acht genomen opzegtermijn.
1.2.
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de ex-werknemer betaalde transitievergoeding.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het Uwv het bedrag van de compensatie op
€ 8.756,12 (bruto) vastgesteld.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de compensatie op grond van het tweede lid van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet meer kan bedragen dan de transitievergoeding die appellante aan de ex-werknemer was verschuldigd toen de ex-werknemer twee jaar ziek was. Een transitievergoeding die is betaald over de periode dat de arbeidsovereenkomst om welke reden dan ook langer heeft geduurd, komt niet voor compensatie in aanmerking. Volgens het Uwv kan de opzegtermijn van drie maanden daarom niet worden meegenomen bij het vaststellen van de hoogte van de compensatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wet geen ruimte biedt voor het betoog van appellante dat ook compensatie kan worden verleend voor de door appellante betaalde transitievergoeding over de periode dat het dienstverband langer heeft geduurd door het in acht nemen van een opzegtermijn van drie maanden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit artikel 7:673e van het BW volgt dat de compensatie niet hoger kan zijn dan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de tweejaarstermijn van het opzegverbod bij ziekte. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling [1] . De verwijzing naar de toepasselijke cao kan appellante naar het oordeel van de rechtbank niet baten. De wettekst is duidelijk. De rechtbank is van oordeel dat er geen ruimte is om van de wet af te wijken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv artikel 7:673e van het BW onjuist heeft geïnterpreteerd door bij het vaststellen van de hoogte van de compensatie geen rekening te houden met het door haar aan de ex-werknemer doorbetaalde loon over de opzegtermijn van drie maanden. In een nader aanvullend hoger beroepschrift heeft appellante, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 maart 2023 [2] , aangevoerd dat zij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid acht dat de door haar betaalde transitievergoeding niet volledig is vergoed.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat, gelet op de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 [3] en 14 februari 2023 [4] , tussen partijen niet langer in geschil is dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van de compensatie op grond van het tweede lid van artikel 7:673e van het BW is gemaximeerd op het bedrag aan transitievergoeding dat de werkgever verschuldigd zou zijn bij beëindiging of niet voortzetting van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onder a, van het BW. Niet meer ter discussie staat dat de transitievergoeding die wordt opgebouwd nádat de werknemer twee jaar ziek is tot aan de daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de hoogte van de compensatie buiten beschouwing blijft. Het Uwv heeft artikel 7:673e, tweede lid, van het BW juist toegepast.
4.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan onbesproken blijven, reeds omdat namens appellante ter zitting is erkend dat van gelijke gevallen geen sprake is. In hoger beroep ligt daarom, na bespreking van de gronden ter zitting, nog slechts ter beoordeling de vraag voor of de juiste toepassing door het Uwv van het tweede lid van artikel 7:673e van het BW in de situatie van appellante een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om dit dwingend geformuleerde artikel buiten toepassing te laten. Die vraag wordt ontkennend beantwoord.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin (in dit geval artikel 7:673e, tweede lid, van het BW) te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest) [5] , de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 [6] en 27 juli 2016 [7] ). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 [8] en 5 oktober 2018 [9] ). De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 [10] bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van (het tweede lid van) artikel 7:673e van het BW volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest (zie de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 [11] ,
14 februari 2023 [12] en 9 maart 2023 [13] ). Verder volgt daaruit ook dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat de opzegtermijn buiten beschouwing blijft bij de compensatie [14] . Er is dus geen sprake van dat een situatie, zoals die zich bij appellante voordoet, die niet in de regelgeving is verdisconteerd. In wat appellante heeft aangevoerd, en dan met name de omstandigheid dat appellante als werkgever in het onderwijs middelen die volgens haar zijn bestemd voor het geven van onderwijs heeft moeten besteden aan het betalen van een transitievergoeding aan een ex-werknemer, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat zich hier dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes