ECLI:NL:CRVB:2023:445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22/1059 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van transitievergoedingen voor langdurig arbeidsongeschikte werknemers in het kader van de Wet sociale werkvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van compensatie van transitievergoedingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De zaak betreft achttien voormalig werknemers die onder de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) vielen en langdurig arbeidsongeschikt waren. Appellante had compensatie aangevraagd voor de betaalde transitievergoedingen, maar het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen op basis van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat de arbeidsovereenkomsten waren beëindigd voordat de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte was verstreken.

De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had afgewezen, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de voorwaarden voor compensatie, zoals neergelegd in artikel 7:673e, eerste lid, BW, niet waren vervuld, omdat de arbeidsovereenkomsten met de ex-Wsw-werknemers waren beëindigd voordat de tweejaarstermijn was verstreken. De Raad benadrukte dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor Wsw-werkgevers en dat de strikte toepassing van de wet in dit geval niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen.

De Raad concludeerde dat de situatie van appellante als Wsw-werkgever geen bijzondere omstandigheid oplevert die aanleiding geeft om artikel 7:673e, eerste lid, BW buiten toepassing te laten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

22/1059 CRTV, 22/1060 CRTV, 22/1061 CRTV, 22/1062 CRTV, 22/1063 CRTV, 22/1064 CRTV, 22/1065 CRTV, 22/1066 CRTV, 22/1067 CRTV, 22/1068 CRTV, 22/1069 CRTV, 22/1070 CRTV, 22/1071 CRTV, 22/1072 CRTV, 22/1073 CRTV, 22/1074 CRTV, 22/1075 CRTV, 22/1076 CRTV
Datum uitspraak: 9 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 februari 2022, 21/478, 21/479, 21/480, 21/481, 21/482, 21/483, 21/484, 21/485, 21/486, 21/487, 21/488, 21/581, 21/582, 21/583, 21/664, 21/665, 21/666, 21/667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van de achttien zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

22.1059 CRTV

1.1.
Werknemer 1 is op 1 november 1977 in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in dienst getreden bij appellante. Op 24 augustus 2016 is werknemer 1 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 7 juni 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 1 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante en werknemer 1 hebben op 19 juni 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 7 juni 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 1 een ontslagvergoeding betaalt van € 41.602,04 (bruto) (transitievergoeding).
1.2.
Op 5 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 1 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1060 CRTV

1.4.
Werknemer 2 is op 30 april 2007 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op
14 september 2015 is werknemer 2 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft een eerder aan werknemer 2 toegekende WAO-uitkering met ingang van 10 september 2017 gewijzigd vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante en werknemer 2 hebben op
20 september 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 10 september 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 2 een ontslagvergoeding betaalt van € 11.232,69 (bruto) (transitievergoeding).
1.5.
Op 5 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 2 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1061 CRTV

1.7.
Werknemer 3 is op 1 maart 1976 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op
3 februari 2016 is werknemer 3 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 10 oktober 2016, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 3 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 3 hebben op 30 november 2016 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 10 februari 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 3 een ontslagvergoeding betaalt van € 48.530,45 (bruto) (transitievergoeding).
1.8.
Op 29 mei 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 3 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 14 december 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2021 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2020 ongegrond verklaard, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. Hoewel het opzegverbod op grond van artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de Wsw voor appellante niet geldt, ontstaat er pas recht op compensatie indien de arbeidsovereenkomst na een periode van twee jaar ziekte is beëindigd.

22.1062 CRTV

1.10.
Werknemer 4 is op 29 oktober 2001 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Werknemer 4 is op non-actief gesteld na een incident. Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het Uwv de Wsw-indicatie van werknemer 4 ingetrokken omdat werknemer 4 volgens het Uwv niet behoort tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening. Op 18 december 2015 heeft appellante op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsw met ingang van 1 april 2016 de arbeidsovereenkomst met werknemer 4 opgezegd. Appellante heeft werknemer 4 een ontslagvergoeding betaald van € 7.934,40 (bruto) (transitievergoeding).
1.11.
Op 29 mei 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 4 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 24 september 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.12.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2021 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de reden voor beëindiging van het dienstverband was dat werknemer 4 niet meer behoorde tot de doelgroep van de Wsw.

22.1063 CRTV

1.13.
Werknemer 5 is op 1 november 1975 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 19 oktober 2015 is werknemer 5 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van
3 februari 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 5 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het Uwv de Wsw-indicatie van werknemer 5 ingetrokken wegens een zogenoemde ondergrenssituatie. Op 22 maart 2017 heeft appellante op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsw met ingang van 1 april 2017 de arbeidsovereenkomst met werknemer 5 opgezegd. Appellante heeft werknemer 5 een ontslagvergoeding betaald van € 45.133,37 (bruto) (transitievergoeding).
1.14.
Op 5 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 5 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.15.
Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2021 (bestreden besluit 5) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1064 CRTV

1.16.
Werknemer 6 is op 16 juni 1977 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op
8 november 2016 is werknemer 6 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 7 juni 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 6 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 6 hebben op 27 juni 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 7 juni 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 6 een ontslagvergoeding betaalt van € 44.228,85 (bruto) (transitievergoeding).
1.17.
Op 5 juni 2020 heeft appellante aan het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 6 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.18.
Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2021 (bestreden besluit 6) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1065 CRTV

1.19.
Werknemer 7 is op 31 januari 2007 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 7 december 2015 is werknemer 7 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van
31 maart 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 7 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 7 hebben op 11 mei 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 31 maart 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 7 een ontslagvergoeding betaalt van € 9.633,00 (bruto) (transitievergoeding).
1.20.
Op 3 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 7 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.21.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 (bestreden besluit 7) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1066 CRTV

1.22.
Werknemer 8 is op 29 oktober 1999 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 2 februari 2015 is werknemer 8 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 16 juni 2016, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 8 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 8 hebben op 21 september 2016 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 1 september 2016 eindigt en dat appellante aan werknemer 8 een ontslagvergoeding betaalt van € 19.584,26 (bruto) (transitievergoeding).
1.23.
Op 29 mei 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 8 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 24 september 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.24.
Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2021 (bestreden besluit 8) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2020 ongegrond verklaard.

22.1067 CRTV

1.25.
Werknemer 9 is op 1 oktober 1978 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 14 augustus 2014 is werknemer 9 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft op 9 maart 2016 beslist dat aan werknemer 9 met ingang van 27 januari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA wordt toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Appellante en werknemer 9 hebben op 16 maart 2016 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 27 januari 2016 eindigt en dat appellante aan werknemer 9 een ontslagvergoeding betaalt van € 39.080,13 (bruto) (transitievergoeding).
1.26.
Op 2 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 9 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 24 september 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.27.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 (bestreden besluit 9) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2020 ongegrond verklaard.
22/1068 CRTV
1.28.
Werknemer 10 is op 27 juni 2005 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 12 januari 2016 is werknemer 10 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 22 juni 2017 aan werknemer 10, na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 10 hebben op 8 juni 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 22 juni 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 10 een ontslagvergoeding betaalt van € 15.709,86 (bruto) (transitievergoeding).
1.29.
Op 3 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 10 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.30.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 (bestreden besluit 10) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1069 CRTV

1.31.
Werknemer 11 is op 1 februari 1996 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 8 juli 2015 is werknemer 11 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van
27 december 2016, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 11 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Op 27 december 2016 hebben appellante en werknemer 11 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per
27 december 2016 eindigt en dat appellante aan werknemer 11 een ontslagvergoeding betaalt van
€ 16.909,47 (bruto) (transitievergoeding).
1.32.
Op 2 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 11 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.33.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 (bestreden besluit 11) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1070 CRTV

1.34.
Werknemer 12 is op 26 april 2004 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 2 november 2015 is werknemer 12 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 5 mei 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 12 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 12 hebben op 18 mei 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 5 mei 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 12 een ontslagvergoeding betaalt van € 11.055,09 (bruto) (transitievergoeding).
1.35.
Op 5 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 12 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.36.
Bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2021 (bestreden besluit 12
)heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1071 CRTV

1.37.
Werknemer 13 is op 1 oktober 1989 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 19 januari 2016 is werknemer 13 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van
14 februari 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 13 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 13 hebben op 27 maart 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 14 februari 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 13 een ontslagvergoeding betaalt van € 18.771,70 (bruto) (transitievergoeding).
1.38.
Op 5 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 13 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.39.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2021 (bestreden besluit 13) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2020 ongegrond verklaard.

22.1072 CRTV

1.40.
Werknemer 14 is op 8 april 1974 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 7 september 2016 is werknemer 14 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van
12 oktober 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 14 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 14 hebben op 25 oktober 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 12 oktober 2017 eindigt en dat appellante aan werknemer 14 een ontslagvergoeding betaalt van € 51.501,85 (bruto) (transitievergoeding).
1.41.
Op 5 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 14 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.42.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2021 (bestreden besluit 14) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.
22/1073 CRTV
1.43.
Werknemer 15 is op 29 april 1996 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 22 december 2016 is werknemer 15 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van
30 november 2017, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 15 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 15 hebben op 29 november 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 2 januari 2018 eindigt en dat appellante aan werknemer 15 een ontslagvergoeding betaalt van € 27.330,32 (bruto) (transitievergoeding).
1.44.
Op 12 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 15 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.45.
Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2021 (bestreden besluit 15) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2020 ongegrond verklaard.

22.1074 CRTV

1.46.
Werknemer 16 is op 31 juli 2006 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 24 juli 2017 is werknemer 16 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 16 januari 2019, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 16 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 16 hebben op 1 april 2019 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband 1 april 2019 eindigt en dat appellante aan werknemer 16 een ontslagvergoeding betaalt van € 8.666,21 (bruto) (transitievergoeding).
1.47.
Op 15 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 16 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.48.
Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2021 (bestreden besluit 16) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2020 ongegrond verklaard.

22.1075 CRTV

1.49.
Werknemer 17 is op 1 september 1984 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 3 februari 2017 is werknemer 17 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 21 maart 2018, na een verkorte wachttijd, aan werknemer 17 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante en werknemer 17 hebben op 13 juni 2018 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 1 juli 2018 eindigt en dat appellante aan werknemer 17 een ontslagvergoeding betaalt van € 30.614,66 (bruto) (transitievergoeding).
1.50.
Op 12 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 17 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.51.
Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2021 (bestreden besluit 17) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2020 ongegrond verklaard.

22.1076 CRTV

1.52.
Werknemer 18 is op 29 oktober 1999 in het kader van de Wsw in dienst getreden bij appellante. Op 30 oktober 2017 is werknemer 18 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft per 13 februari 2019 de WIA-uitkering van werknemer 18 gewijzigd vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante en werknemer 18 hebben op 1 maart 2019 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 1 maart 2019 eindigt en dat appellante aan werknemer 18 een ontslagvergoeding betaalt van € 13.112,22 (bruto) (transitievergoeding).
1.53.
Op 16 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 18 betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.54.
Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2021 (bestreden besluit 18) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2020 ongegrond verklaard.
22/1059 CRTV tot en met 22/1076 CRTV
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 18 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvragen om compensatie van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het BW. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust, de zogenoemde slapende dienstverbanden. Omdat het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid door werkgevers als onrechtvaardig werd ervaren, heeft de wetgever bij wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid [1] , in werking getreden op 1 april 2020 [2] , met artikel 7:673e van het BW voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding.
2.2.
Op grond van artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, tenzij de ongeschiktheid ten minste twee jaren heeft geduurd. Op grond van het elfde lid van dit artikel geldt dat verbod niet na een periode van twee jaar van arbeidsongeschiktheid, tenzij, voor zover hier van belang, sprake is van een verlenging van de periode van twee jaar door bijvoorbeeld het opleggen van een loonsanctie bij het onvoldoende nakomen van de re-integratieverplichtingen.
2.3.
Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW bestaat recht op compensatie, indien de arbeidsovereenkomst na de periode bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en (eventueel) elfde lid, van het BW is beëindigd en de werkgever een transitievergoeding verschuldigd was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van artikel 7:673e, derde lid, van het BW de leden 1 en 2 van overeenkomstige toepassing zijn indien de werkgever op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of ontbinding zou zijn beëindigd.
2.4.
In dit geval is niet in geschil dat appellante de arbeidsovereenkomsten met de exWswwerknemers heeft beëindigd voordat de termijn van ten minste twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW, is verstreken. Dit betekent dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. Appellante kan daarom geen aanspraak maken op compensatie.
2.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte ook van toepassing is op de ex-Wsw-werknemers met een IVA-uitkering met een verkorte wachttijd dan wel een nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij een WIA-uitkering. Uit de rechtspraak blijkt dat het opzegverbod tijdens ziekte strikt wordt gehanteerd. In de artikelen 7:670a en 7:671b van het BW is benoemd in welke gevallen opzegging of ontbinding mogelijk is, ook al geldt er een opzegverbod. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze opsomming limitatief is bedoeld. De wetgever heeft geen uitzondering gemaakt voor de categorie volledig arbeidsongeschikten.
2.6.
De redenen voor beëindiging van de arbeidsovereenkomsten vóór het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, te weten dat er geen herstelmogelijkheden waren en de ex-Wsw-werknemers hebben ingestemd met eerdere beëindiging, zijn in dit kader niet relevant. Het recht op compensatie bestaat pas als de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte.
2.7.
Het beroep van appellante op artikel 7:670a, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW slaagt niet. Uit de wettekst van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW volgt duidelijk dat het recht op compensatie is gekoppeld aan de termijn van twee jaar van het opzegverbod bij arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
2.8.
Appellante heeft gewezen op de grote financiële belangen van Wsw-werkgevers en stelt dat er geen rekening is gehouden met de bijzondere positie van deze werkgevers. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om de compensatieregeling voor Wsw-werkgevers aan te passen. Hiertoe heeft de rechtbank verwezen naar de brief van minister Koolmees van 7 november 2018 [3] . Voor zover sprake is van een omissie in de wet, is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank aan zet.
2.9.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het beroep op het evenredigheidsbeginsel slagen niet. Artikel 120 van de Grondwet houdt mede een verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen.
2.10.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die aanleiding zouden kunnen vormen om artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de aanvragen om compensatie van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid voor de achttien werknemers ten onrechte heeft afgewezen. Appellante heeft daartoe haar standpunt herhaald dat het opzegverbod tijdens ziekte op grond van artikel 7:670a, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW niet van toepassing is als de werknemer schriftelijk heeft ingestemd met de opzegging, wat hier steeds het geval was. Appellante heeft erop gewezen dat het in stand laten van de arbeidsovereenkomsten geen redelijk doel diende en in strijd is met de ratio van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. Daarnaast heeft appellante gesteld dat uit de wetsgeschiedenis niet volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om geen uitzondering op de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte te maken voor
Wsw-werkgevers. Tot slot heeft appellante gesteld dat er bij de wettelijke compensatieregeling sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die volgens haar aanleiding vormen om artikel 7:673e, eerste lid, van het BW in de situatie van een Wsw-werkgever, zoals zij, buiten toepassing te laten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het van toepassing zijnde wettelijk kader luidt ten tijde van de bestreden besluiten 1 tot en met 18 als volgt.
4.1.1.
Artikel 7:670 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 24, eerste lid, of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…) heeft vastgesteld.
4.1.2.
Artikel 7:673 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
4.1.3.
Artikel 7:673e BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, of, indien dat bedrag lager is, het bedrag aan loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, dat de werkgever gedurende dat tijdvak op grond van de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft betaald. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
4.1.4.
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.
4.2.
Zoals de Raad in de uitspraak van 1 juni 2022 [4] heeft overwogen, zijn in het eerste lid van artikel 7:673e van het BW de (cumulatieve) voorwaarden geformuleerd waaraan moet zijn voldaan voor het recht op compensatie: de werkgever is in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd én de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11, omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Als aan deze (cumulatieve) voorwaarden is voldaan, verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever een compensatie.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan de in artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste van het BW neergelegde voorwaarde voor compensatie van de betaalde transitievergoedingen aan de achttien werknemers, omdat zij de arbeidsovereenkomsten met de werknemers heeft beëindigd voordat de tweejaarstermijn van het opzegverbod bij ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en lid 11, van het BW, was verstreken.
4.4.
Ter zitting is gebleken dat appellante de eerdere gronden, weergegeven onder 3.1, beperkt in die zin dat in hoger beroep alleen nog ter beoordeling voorligt de vraag of de situatie van appellante als Wsw-werkgever een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten en dat dit de grondslag biedt om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor compensatie. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin (in dit geval artikel 7:673e, eerste lid, van het BW) te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest) [5] , de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 [6] en 27 juli 2016 [7] . Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 [8] ).
4.6.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich hier dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest.
4.6.1.
Daartoe wordt verwezen naar wat in de Memorie van Toelichting bij Onderdeel C [9] over de voorwaarde van de tweejaarstermijn van het opzegverbod bij ziekte is vermeld:
“Een tweede voorwaarde is dat het beëindigen van de arbeidsovereenkomst (door opzegging, ontbinding of met wederzijds goedvinden) verband houdt met langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Als de arbeidsovereenkomst is beëindigd, komt de werkgever alleen in aanmerking voor de compensatie als de termijn waarin het opzegverbod tijdens ziekte geldt was verstreken op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de arbeidsovereenkomst beëindigd is omdat de werknemer niet meer in staat was om de bedongen arbeid te verrichten. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de situatie waar een werknemer twee jaar ziek is, daarna gedurende zes maanden is hersteld en na die zes maanden opnieuw uitvalt waarna de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd (onder toekenning van een vergoeding) er geen recht op compensatie bestaat. In dat geval wordt de arbeidsovereenkomst immers beëindigd binnen de periode waarin het hiervoor genoemde opzegverbod geldt.”
4.6.2.
Hieruit volgt dat het recht op compensatie uitdrukkelijk is gekoppeld aan de periode van het wettelijke opzegverbod tijdens ziekte. De arbeidsongeschiktheid moet dus ten minste twee jaar hebben geduurd, waarbij geen ruimte is voor uitzondering. Dat in dit geval op grond van de Wsw dan wel artikel 7:670a, tweede lid, onder a, van het BW het opzegverbod tijdens ziekte niet langer gold en de arbeidsovereenkomsten eerder dan na twee jaar mochten worden beëindigd, laat dan ook onverlet dat recht op compensatie pas bestaat in geval van beëindiging na de termijn van twee jaar van het opzegverbod.
4.6.3.
Verder wordt verwezen naar de in de uitspraak van 1 juni 2022 ook al aangehaalde brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 december 2019 [10] . In deze brief is onder het kopje “Maximering compensatie transitievergoeding” het volgende vermeld:

Uwv verstrekt op verzoek van de werkgever bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (na ten minste 104 weken ziekte) een compensatie die niet hoger kan zijn dan de (wettelijk verschuldigde en) door de werkgever betaalde transitievergoeding. De wet maximeert het te compenseren bedrag daarnaast op twee onderdelen: De compensatie is maximaal de transitievergoeding die is opgebouwd vanaf het begin van het dienstverband tot het moment dat de werknemer twee jaar ziek is. Op grond van de wet wordt over de periode waar sprake was een verlengde loondoorbetalingsverplichting (als gevolg van een loonsanctie) of de periode dat het dienstverband slapend is gehouden ook transitievergoeding opgebouwd. Dit gedeelte van de transitievergoeding is de werkgever verschuldigd, maar wordt door Uwv niet gecompenseerd.
4.6.4.
Ook hieruit volgt dat het recht op compensatie is gekoppeld aan de periode van het opzegverbod tijdens ziekte in die zin dat de compensatie is gemaximeerd op een periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid.
4.7.
Hoewel uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever vooraf uitdrukkelijk oog heeft gehad voor de positie van Wsw-werkgevers, blijkt uit de brief van minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 november 2018 [11] dat de minister op een later moment alsnog heeft stilgestaan bij de positie van deze specifieke groep. Hij heeft echter geen aanleiding gezien om voor deze groep werkgevers (alsnog) een uitzondering te maken op de wettelijke compensatieregeling als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

Ik heb de mogelijkheid verkend om compensatie van de transitievergoeding mogelijk te maken eerder dan na afloop van het opzegverbod bij ziekte, namelijk na ontslag als gevolg van een herindicatie. Dit geeft echter geen oplossing voor de prikkel om Wsw-werknemers twee jaar lang ziek in dienst te houden. De maximale hoogte van de compensatie is, in verband met de doelstelling van de compensatie om dubbeling aan kosten bij langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer te voorkomen, namelijk gelijk gesteld aan de transitievergoeding, of aan de hoogte van de kosten van de loondoorbetaling tijdens ziekte indien deze kosten lager zijn dan de transitievergoeding. De kosten van het doorbetalen van het loon gedurende ziekte zijn voor Wsw-werkgevers beperkt vanwege de bijdrage van gemeenten voor de uitvoering van de Wsw. Dit maakt dat de hoogte van de compensatie oploopt, terwijl de extra kosten voor de werkgever relatief beperkt blijven.
Als compensatie na ontslag als gevolg van een herindicatie mogelijk gemaakt wordt, zal dit naar verwachting niet leiden tot meer herindicatie-aanvragen, omdat het lonender blijft om te wachten met ontslag tot de hoogte van de compensatie maximaal is. Een optie waarbij vervroegd compensatie kan worden aangevraagd en waarbij de koppeling met het betaalde loon tijdens de ziekte losgelaten wordt (zoals Cedris als optie aandraagt), is gezien het doel van de compensatieregeling, het compenseren van dubbele kosten die ervaren worden bij een langdurige arbeidsongeschikte werknemer, niet wenselijk.
Conclusie
Dit alles overwegende, kom ik tot de conclusie dat de compensatieregeling voldoende aanknopingspunten biedt om de grootste knelpunten rond slapende dienstverbanden weg te nemen, ook voor sw-werkgevers. Voor sw-werkgevers kan het onder omstandigheden aantrekkelijker zijn om geen vervroegde ontslagprocedure te starten maar met ontslag te wachten tot het opzegverbod wegens ziekte is verstreken. Deze prikkel is echter niet weg te nemen door de compensatie eerder open te stellen voor sw-werkgevers, aangezien het ook dan voor sw-werkgevers financieel aantrekkelijker blijft om de dienstbetrekking tijdens ziekte minimaal 2 jaar te laten voortduren. Omdat het daarnaast jaarlijks een kleine groep werknemers betreft en Wsw-werknemers zelf geen nadeel ondervinden van deze situatie omdat in verreweg de meeste gevallen in doorstroom naar de Wmo is voorzien, zie ik geen aanleiding om over te gaan tot aanpassing van de compensatieregeling.”
4.7.1.
De omstandigheid dat appellante bij het beëindigen van de dienstverbanden met de achttien werknemers nog niet bekend was met deze brief leidt niet tot een ander oordeel. Namens appellante is ter zitting verklaard dat het al dan niet in aanmerking komen voor compensatie voor haar niet doorslaggevend was bij het beëindigen van de dienstverbanden met de achttien werknemers. Hoewel de regels rondom compensatie nog niet (voldoende) duidelijk waren en er daarom geen zicht bestond op compensatie, heeft appellante er toch voor gekozen om de dienstverbanden te beëindigen met toekenning van een vergoeding. Daarmee heeft zij het risico aanvaard dat de betaalde vergoedingen niet zouden worden gecompenseerd. De gevolgen van deze keuze moeten voor haar rekening blijven.
4.7.2.
De omstandigheid dat er ten tijde hier van belang Wsw-werkgevers waren die dienstverbanden van arbeidsongeschikte Wsw-werknemers ten minste twee jaar en daarmee soms langer dan nodig in stand hielden en om die reden wél gecompenseerd zijn door het Uwv voor de door hen betaalde transitievergoeding, terwijl appellante op grond van goed werkgeverschap dat juist niet heeft gedaan, levert niet zo’n bijzondere omstandigheid op dat artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Dat op grond van deze keuze van appellante de werking van deze bepaling voor haar ten opzichte van andere Wsw-werkgevers ongunstige gevolgen heeft, is daarvoor niet voldoende.
4.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv dat niet wordt voldaan aan de in artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste van het BW neergelegde voorwaarde voor compensatie van de betaalde transitievergoedingen aan de achttien voormalig werknemers en dat de aanvragen om compensatie daarom moeten worden afgewezen, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situatie van appellante als Wsw-werkgever niet een bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan artikel 7:673e, eerste lid, van het BW hier buiten toepassing moet worden gelaten.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
9 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Stb. 2018, 234.
2.Stb. 2019, 76.
3.Zie noot 10.
9.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 13, alinea onderaan, en p. 14, eerste alinea.
10.Kamerstukken II, 2019-2020, 34 699, nr. 8.
11.Kamerstukken II, 2018-2019, 34 352, nr. 136, p. 3, tweede alinea en verder.