ECLI:NL:CRVB:2023:1276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/3590 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1985, had in 2010 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wajong 2010, welke was afgewezen. In 2018 diende hij een nieuwe aanvraag in voor de Wajong 2015, die eveneens werd afgewezen. Appellant verzocht in 2019 om herziening van het eerdere besluit van 2010, maar het Uwv weigerde dit omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De rechtbank bevestigde deze afwijzing. In hoger beroep stelde appellant dat er wel nieuwe feiten waren, waaronder latere diagnoses van psychische aandoeningen, die zijn situatie zouden kunnen veranderen. De Raad oordeelde echter dat de eerdere afwijzing van het Uwv terecht was, omdat de nieuwe informatie niet leidde tot een andere beoordeling van zijn belastbaarheid op de relevante datum in 2010. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure toegewezen, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden in de bestuurlijke en rechterlijke fase van de procedure. De Raad veroordeelde het Uwv en de Staat tot betaling van schadevergoeding aan appellant.

Uitspraak

21 3590 WAJONG, 21/3592 WAJONG

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 september 2021, 18/6850 en 20/2160 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Namens appellant heeft mr. H.S. Huisman zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [Geboortedatum] 1985, heeft op 22 maart 2010 een aanvraag om
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Daarbij is vermeld dat bij appellant sinds 2006 sprake is van psychische- en vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar is dit besluit met het besluit van 20 januari 2011 gehandhaafd, onder de gewijzigde motivering dat appellant in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2.
Met een door het Uwv op 29 augustus 2017 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij besluit van 8 februari 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit 1) gehandhaafd. Het door appellant tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 18/6850.
1.3.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant op 15 november 2019 het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 20 mei 2010. Bij besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 20 mei 2010. Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 rechtstreeks beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 20/2160.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
20/2160
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv het verzoek van appellant van 15 november 2019 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijzen. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, die – waren zij bij de beoordeling in 2010 bekend geweest – zouden hebben geleid tot toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant met ingang van zijn achttiende verjaardag. De in 2018 en 2019 gestelde nieuwe diagnoses, waaronder autisme, zijn op zich als nieuwe gegevens te beschouwen, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 maart 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat deze medische informatie niet leidt tot een andere inschatting van de belastbaarheid op de datum in geding, 20 mei 2010. Wat appellant heeft aangevoerd leidt volgens de rechtbank ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit 2 evident onredelijk is.
18/6850
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet appellant niet aan het bepaalde in artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2015. Appellant was op zijn achttiende verjaardag in staat de hem door de arbeidsdeskundige bij de beoordeling in 2010 voorgehouden functies voltijds te verrichten. Reeds daarmee is gegeven dat appellant op die leeftijd ook beschikte over arbeidsvermogen in de zin van de Wajong 2015. Een bevestiging hiervan is te vinden in de rapporten die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het kader van de toepassing van de Wajong 2015 op verzoek van de rechtbank zijn uitgebracht. Het Uwv heeft een voldoende en inzichtelijke onderbouwing gegeven voor het standpunt dat bij appellant eerst per 1 januari 2016 sprake is van een situatie waarin als gevolg van een toename van psychische beperkingen de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zijn komen te ontbreken. Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen voor het verrichten van een medisch onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant evenmin op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2015 als jonggehandicapte worden aangemerkt. Appellant was namelijk in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2016 niet ten minste zes maanden studerende.
3.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat het hoger beroep zich beperkt tot het navolgende.
3.1.1.
Appellant stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, die, als deze eerder bekend waren geweest, zouden hebben geleid tot toekenning van een uitkering op grond van de Wajong 2010 met ingang van de achttiende verjaardag van appellant. Appellant is zich bewust van de vaste rechtspraak dat een diagnose op zichzelf geen nieuw feit met zich brengt. Hij meent echter wel dat de later gestelde diagnoses (ongespecificeerde schizofrenie of psychose NAO en autisme) de in 2010 vastgestelde beperkingen in een ander licht plaatsen en ook aannemelijk maken dat, had het Uwv van deze diagnoses geweten, er destijds meer beperkingen waren aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een expertiserapport van psychiater M. Kazemier van 8 maart 2022, een nadere reactie van deze arts van 25 augustus 2022 en een rapport van verzekeringsarts P. Hulleman van 24 november 2022.
3.1.2.
Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat hij op de voet van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2015 recht heeft op een uitkering, omdat hij als studerende in de zin van artikel 1:4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wajong 2015 kan worden aangemerkt. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de ongespecificeerde schizofrenie of psychose NAO kan worden aangemerkt als nieuwe ziekteoorzaak en er sprake is van een nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag tijdens studie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant opnieuw verwezen naar het onder 3.1.1 genoemde expertiserapport en de nadere reactie van psychiater Kazemier en het rapport van verzekeringsarts Hulleman.
3.1.3.
Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
21/3592 Wajong
4.2.
Op het verzoek van appellant van 15 november 2019 heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellant aan zijn verzoek van 15 november 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 20 mei 2010. Over het expertiserapport van psychiater Kazemier van 8 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in een rapport van 27 juni 2022 op het standpunt gesteld dat de uitspraken van deze psychiater over de belastbaarheid van appellant op de achttiende verjaardag en in 2010, gezien de zeer uitgebreide bevindingen van artsen en ook een psychiatrische expertise in 2010, niet gevolgd kunnen worden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren het functioneren en de beperkingen van appellant op en rondom de datum in geding duidelijk en zijn deze beperkingen in 2010 – ook met betrekking tot de door psychiater Kazemier genoemde gevoeligheid voor stress en spanningen – adequaat weergegeven. Over het rapport van verzekeringsarts Hulleman van 24 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 maart 2023 overwogen dat dit geen aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen, omdat dit rapport is gebaseerd op de conclusies van Kazemier en deze conclusies, zoals eerder gemotiveerd, niet worden gevolgd. De Raad onderschrijft deze gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Net als de rechtbank ziet de Raad verder geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 20 mei 2010 evident onredelijk is, nu appellant geen specifiek hierop betrekking hebbende argumenten heeft aangedragen.
21/3590 Wajong
4.5.
De rechtbank kan verder worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv een voldoende en inzichtelijke onderbouwing heeft gegeven voor het standpunt dat bij appellant (niet eerder dan) per 1 januari 2016 sprake is van een situatie waarin vanwege psychische beperkingen als gevolg van schizofrenie de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zijn komen te ontbreken. Gelet op wat hierna onder 4.6 zal worden overwogen, kan in het midden blijven of dit een nieuwe ziekteoorzaak betreft. De in hoger beroep ingebrachte expertises van psychiater Kazemier en verzekeringsarts Hulleman geven in elk geval geen medische onderbouwing voor het aannemen van een nieuwe ziekteoorzaak. In deze rapporten is immers nu juist betoogd dat van een nieuwe ziekteoorzaak geen sprake is.
4.6.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wajong 2015 kunnen enkel personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, als zij voldoen aan de overige desbetreffende voorwaarden, worden aangemerkt als studerende in de zin van de Wajong 2015. Op 1 januari 2016 was appellant 30 jaar, zodat – zoals ook door het Uwv ter zitting is benadrukt – reeds daarom geen aanspraak bestaat op een uitkering op grond van artikel 1:1a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2015. Zoals gezegd kan daarom in het midden blijven of per 1 januari 2016 sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak.
21/3590 en 21/3592 Wajong
4.7.
Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordelingen, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door het Uwv en de bestuursrechter.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 9 maart 2018 van het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit van 8 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in zaak 21/3590 de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met een jaar en bijna vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van deze overschrijding komt een periode van één maand voor rekening van het Uwv en de resterende periode van 15 maanden voor rekening van de Staat. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift tegen het besluit van 10 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en bijna vier maanden verstreken, zodat de redelijke termijn niet is overschreden en eventuele vergoeding van schade in zaak 21/3592 niet aan de orde is. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 93,75 (1/16 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.406,25 (15/16 deel van € 1.500,-).
6. In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand voor het indienen van dat verzoek. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor de indiening van het verzoek met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De kosten worden daarmee begroot op een bedrag van € 418,50. Deze kosten komen daarmee voor het Uwv op € 209,25 en voor de Staat op eveneens € 209,25. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 93,75;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.406,25;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en B.J. van de Griend en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L.K. Dagmar
Bijlage
Wajong 2015
Artikel 1:4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wajong
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als studerende aangemerkt de persoon: die, hoewel hij niet op grond van de onderdelen a tot en met d als studerende wordt aangemerkt, niettemin in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld ten minste 213 klokuren per kwartaal, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.
Artikel 1a:1 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen; […]
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong
Recht op arbeidsondersteuning ontstaat niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.

Voetnoten

1.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.