ECLI:NL:CRVB:2023:1123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/834 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering die appellante onterecht heeft ontvangen over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019. Appellante, die sinds 2011 ziek was en een WIA-uitkering ontving, had inkomsten uit zorgverlening voor haar dochter, waarvoor zij een persoonsgebonden budget (PGB) ontving. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante deze inkomsten niet had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. Hierdoor was het Uwv genoodzaakt om de WIA-uitkering te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de PGB-inkomsten als inkomen heeft aangemerkt en dat appellante niet kon volhouden dat zij niet op de hoogte was van haar verplichting om deze inkomsten te melden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de vordering niet was verjaard. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellante om haar inkomsten correct te rapporteren en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

22 834 WIA, 22/836 WIA

Datum uitspraak: 8 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 februari 2022, 21/1095 en 21/1096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als financieel adviseur voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich met ingang van 16 februari 2011 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft haar met ingang van 13 februari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de Sociale Verzekeringsbank dat appellante inkomsten als zorgverlener voor een houder van een persoonsgebonden budget (PGB) heeft ontvangen, heeft de afdeling handhaving van het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering en appellante op 1 juli 2020 gehoord. In het onderzoeksrapport van 16 juli 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante sedert januari 2008, met een onderbreking in 2010 en 2011, werkzaamheden heeft verricht als zorgverleenster voor haar inwonende dochter en PGB-inkomsten heeft ontvangen, waarvan zij aan het Uwv geen mededeling heeft gedaan.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2020 heeft het Uwv het recht van appellante op een
WIA-uitkering over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 herzien en daarbij het volgende meegedeeld: “De uitkering die u te veel ontving, moet u terugbetalen. U moet daarom bruto € 56.896,08 aan ons terugbetalen. Hierover krijgt u nog een aparte brief.”
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft het Uwv het terug te betalen bedrag verhoogd met
€ 343,39 aan loonheffing. Bij besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 29 september 2020 en 21 januari 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2020 heeft het Uwv het recht van appellante op een
WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 definitief vastgesteld. Het te veel betaalde bedrag aan voorschot over deze periode van bruto
€ 11.495,92 is van appellante teruggevorderd. Bij een afzonderlijk besluit van eveneens 6 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard en daartoe voor zover voor het geschil in hoger beroep van belang het volgende overwogen.
Met betrekking tot bestreden besluit 1
2.1.
Het Uwv heeft gelet op artikel 61 van de Wet WIA in verbinding met artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib) en artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen de door appellante in de in geding zijnde periodes ontvangen PGB-inkomsten terecht aangemerkt als inkomen uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op WGA-uitkering is ontstaan. De PGB-inkomsten zijn een beloning voor de werkzaamheden die appellante op basis van de zorgovereenkomst ten behoeve van haar dochter heeft verricht (vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2292).
2.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 61 van de Wet WIA en artikel 3:2, vierde lid (tekst tot
1 juli 2015), van het Aib was er voor het Uwv geen aanleiding om (een deel van) de inkomsten uit PGB niet in aanmerking te nemen. De eerste ziektedag van appellante is
16 februari 2011. Op die dag had appellante geen inkomen uit PGB. Desalniettemin heeft het Uwv bij de berekening van de terugvordering een deel van de PGB-inkomsten vrijgelaten. Het Uwv heeft daarbij als basis de gemiddelde PGB-inkomsten uit 2012 als uitgangspunt genomen. Voor die keuze heeft een rol gespeeld dat in 2011 de uitvoering van de PGB tijdelijk door haar voormalig echtgenoot was overgenomen en dat zij die in 2012 weer heeft overgenomen. De rechtbank heeft begrepen dat de keuze van het Uwv gebaseerd is op een redelijke wetsuitleg. De daarbij gehanteerde rekensystematiek heeft de rechtbank correct geacht.
2.3.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv, noch bij de aanvraag om een
WIA-uitkering, noch op enig ander moment mededeling te doen van het feit dat zij
PGB-inkomsten ontving voor de zorg voor haar dochter. Anders dan appellante heeft betoogd, valt uit de beschikbare stukken op geen enkele manier af te leiden dat zij het Uwv over deze gelden heeft geïnformeerd. Dat appellante zelf in de overtuiging verkeerde dat de PGB-gelden niet geduid kunnen worden als inkomsten die gekort moeten worden op de WIA omdat het zorg voor haar dochter betreft en de daadwerkelijk te verlenen zorg de vergoede zorg overstijgt, acht de rechtbank voorstelbaar. Dat neemt echter niet weg dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de PGB-inkomsten van invloed konden zijn op haar recht dan wel de hoogte van haar WIA-uitkering en dat zij daarover aan het Uwv mededeling had moeten doen.
2.4.
De rechtbank heeft de juistheid van de grondslag van de herziening en de terugvordering onderschreven. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in het standpunt dat de brief van 29 september 2020 behalve als besluit tot herziening niet ook kan worden aangemerkt als een besluit tot terugvordering. De in die brief gedane mededelingen over de terugvordering kunnen niet anders gezien worden dan als een terugvorderingsbeslissing. Voorts valt uit de stukken niet af te leiden dat door medewerkers van het Uwv tijdens het gesprek op 1 juli 2020 zou zijn toegezegd dat de terugwerkende kracht voor herziening en terugvordering tot drie jaar beperkt zou blijven.
2.5.
Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1493) is de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij de terugvordering terecht is uitgegaan van het brutobedrag aan onverschuldigd betaalde
WIA-uitkering. Dit is in overeenstemming met de Beleidsregel terug- en invordering (Strcrt. 1999, nr. 75, p. 15 e.v.) op grond waarvan terugvordering van bruto-uitkering uitgangspunt is.
2.6.
De rechtbank heeft appellante ook niet gevolgd in het standpunt dat de vordering van het Uwv verjaard is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv tijdens het gesprek met appellante op 1 juli 2020 op de hoogte is geraakt van het feit dat appellante PGB-inkomsten heeft gehad naast haar WIA-uitkering en daardoor over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 te veel uitkering aan appellante heeft betaald. Vanaf dat moment was het Uwv bekend met het bestaan van de vordering op appellante. Deze vordering is geformaliseerd in het besluit van 29 september 2020, waardoor verjaring van de vordering niet aan de orde was.
2.7.
Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv mocht afzien van terugvordering is de rechtbank niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering optreden. Daarvan is geen sprake.
Met betrekking tot bestreden besluit 2
2.8.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de basis voor en de berekening van de terugvordering en de daarbij gehanteerde inkomenskorting in bestreden besluit 2 voor onjuist te houden. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de overwegingen over bestreden besluit 1. Van dringende redenen om van terugvordering van de voorschotten af te zien, is geen sprake.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de oordelen van de rechtbank over de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering en voorschotten betwist. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd en ter zitting van de Raad is besproken, stelt de Raad vast dat tussen partijen in geschil is of het Uwv terecht vanwege de door appellante ontvangen PGB-inkomsten de WIA-uitkering over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 heeft herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde
WIA-uitkering en het over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 te veel betaalde bedrag aan voorschot heeft teruggevorderd.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep hierover heeft aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd, zijn door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2.1 tot en met 2.8 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Deze overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd
.
Met betrekking tot bestreden besluit 1
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellante ontvangen
PGB-inkomsten in de in geding zijnde periodes als inkomen moeten worden aangemerkt. Deze inkomsten zijn aan te merken als belastbaar loon uit overige werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, van artikel 3:2 van het Aib. Uit artikel 61 van de Wet WIA vloeit voort dat deze inkomsten in mindering worden gebracht op de WIA-uitkering. Het Uwv heeft dan ook terecht vanwege de PGB-inkomsten de hoogte van de WIA-uitkering gewijzigd. Dat appellante zich als moeder gehouden heeft geacht deze zorgwerkzaamheden aan haar dochter te verlenen, zoals zij heeft aangevoerd, doet aan dat oordeel niet af. Het motief voor de te verrichte werkzaamheden is in dit kader niet relevant. Appellante wordt evenmin gevolgd in het standpunt dat de PGB-inkomsten niet in mindering komen op haar WIA-uitkering omdat zij deze inkomsten al genoot voordat de WIA-uitkering werd toegekend. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de wettelijke bepalingen terecht geoordeeld dat het Uwv een deel van de inkomsten uit PGB niet in aanmerking heeft genomen, terwijl dit wel teruggevorderd had kunnen worden. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:822. Voor meer vrijlating van de
PGB-inkomsten is geen grond. Appellante is door de keuze van het Uwv niet tekortgedaan.
4.4.
De herhaalde grond van appellante dat zij haar inkomsten uit PGB niet hoefde door te geven aan het Uwv, slaagt evenmin. De verplichting om relevante informatie door te geven vloeit voort uit de dwingende bepaling van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA en appellante is hierop ook gewezen in het besluit tot toekenning van een WIA-uitkering, de daarop volgende besluiten tot voortzetting van de WIA-uitkering en de betalingsspecificaties van de uitkering. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de PGB-inkomsten van invloed konden zijn op haar recht dan wel op de hoogte van haar WIA-uitkering. Voor zover bij appellante onduidelijkheid bestond over de vraag of de PGB-inkomsten van invloed waren op haar recht op WIA-uitkering, had zij daarover bij het Uwv duidelijkheid kunnen en moeten vragen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, ligt niet de vraag voor of zij met opzet de inkomsten voor het Uwv heeft verzwegen. De Raad laat een oordeel over de overweging van de rechtbank, te weten dat de rechtbank het voorstelbaar heeft geacht dat appellante een andere overtuiging had in het midden, reeds omdat dit niet tot een ander oordeel leidt.
4.5.
Omdat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het Uwv verplicht om de over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug te vorderen. Met de rechtbank valt niet in te zien dat de in het besluit van 29 september 2020 gedane mededelingen over de terugvordering niet anders kunnen worden gelezen dan als een beslissing tot terugvordering van de te veel ontvangen uitkering. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad verder terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden bij de terugvordering is uitgegaan van het brutobedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de vordering niet is verjaard, omdat de besluiten tot terugvordering zijn genomen binnen vijf jaar nadat het Uwv tijdens het gesprek met appellante op 1 juli 2020 op de hoogte is geraakt van het feit dat appellante PGB-inkomsten heeft gehad naast haar
WIA-uitkering. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor andere oordelen dan de rechtbank.
4.6.
In wat door appellante is aangevoerd, wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan het Uwv van terugvordering geheel of gedeeltelijk had moeten afzien. Daargelaten de vraag of er sprake is van een trage gevalsbehandeling in die zin dat het Uwv eerder onderzoek had kunnen of moeten doen, levert die omstandigheid geen dringende reden om af te zien van terugvordering. De aangevoerde omstandigheid ziet immers op de oorzaak van de terugvordering en is daarvan geen gevolg (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514). Het in dit verband door appellante gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:405, slaagt niet, omdat in die zaak de betrokkene de (op geld waardeerbare) activiteiten wel had gemeld, maar het bestuursorgaan geen nader onderzoek had gedaan naar de aard en omvang van die activiteiten.
Met betrekking tot bestreden besluit 2
4.7.
Appellante heeft tegen de gehanteerde inkomenskorting, die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2, dezelfde gronden aangevoerd als tegen bestreden besluit 1. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om de ook bij bestreden besluit 2 gehanteerde inkomenskorting voor onjuist te houden. Het totale voorschot dat appellante over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 heeft ontvangen, is hoger dan de uitkering waarop zij recht heeft. Hieruit volgt dat de in deze periode betaalde voorschotten onverschuldigd zijn betaald en deze op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA terecht zijn teruggevorderd. Op dezelfde gronden als met betrekking tot bestreden besluit 1 is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
4.8.
Het betoog van appellante dat het Uwv de WIA-uitkering over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 achteraf had moeten omzetten in voorschotten slaagt niet. Het Uwv heeft hierover opgemerkt dat vanaf 2020 het op basis van voorschot betalen van de uitkering wordt toegepast en dat het met terugwerkende kracht alsnog toepassen van voorschotbetalingen contrair is aan het systeem van betaling. Bovendien zou ook in dat geval sprake zijn geweest van terugvordering van een gelijk bedrag. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv. Bovendien is het belang van appellante bij dit betoog enkel gelegen in het mogelijk indienen van een herzieningsverzoek van een reeds onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van appellante ter zake van het opzettelijk verzwijgen van PGB-inkomsten voor de sociale verzekeringswetten. Dit aspect vormt geen onderdeel van het geschil in deze procedure.
4.9.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes