In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 10 februari 2004 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2010 heeft appellante het Uwv geïnformeerd over haar werkzaamheden, maar het Uwv heeft haar uitkering niet herzien. In 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante onterecht een te hoge uitkering heeft ontvangen en heeft het een terugvordering ingesteld van € 7.901,81, evenals een boete van € 800,- opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft haar beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet verantwoordelijk is voor de te hoge uitkering en dat zij het Uwv tijdig op de hoogte heeft gesteld van haar inkomsten. De Raad heeft overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellante. De Raad heeft echter de boete van € 530,- die aan appellante was opgelegd, vernietigd, omdat het Uwv heeft aangegeven deze niet langer te handhaven. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de onterecht betaalde boete en heeft de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 1.984,-.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.