ECLI:NL:CRVB:2023:1076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
20/4412 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van lening en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht bijstand in de vorm van een lening aan appellant heeft verstrekt. Het college meent dat dit het geval is omdat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in zijn bestaan zou hebben getoond. Volgens het college heeft appellant te snel op zijn vermogen ingeteerd, waardoor hij eerder dan voorzien een beroep op bijstand heeft moeten doen. Appellant betwist dit en stelt dat het college van een onjuist bedrag aan in te teren vermogen is uitgegaan. De Raad komt tot het oordeel dat het college is uitgegaan van een te hoog bedrag aan in te teren vermogen van appellant en daarmee ten onrechte bijstand in de vorm van een lening aan hem heeft verstrekt.

De Raad oordeelt dat de bedragen die appellant heeft verkregen met gokken, die hij contant op zijn bankrekening heeft gestort, niet in de weg staan aan bijstandverlening om niet. De Raad stelt vast dat appellant meer kosten heeft gemaakt dan dat hij bedragen uit gokken heeft verkregen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 11 november 2019 voor zover de bijstand in de vorm van een lening is verleend, en bepaalt dat de bijstand om niet wordt verleend. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20/4412 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2020, 20/2708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 11 november 2019 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 9 oktober 2019 in de vorm van een lening. In hetzelfde besluit heeft het college de bijstand per 18 oktober 2019 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant per die datum over een vermogen beschikt dat hoger is dan de vermogensgrens. Appellant heeft bezwaar gemaakt maar het college heeft met het besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit) vastgehouden aan de toekenning van de bijstand in de vorm van een lening.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nadere reactie en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann.
Na de zitting is de zaak aangehouden voor overleg tussen partijen. Mr. Scheermeijer heeft de Raad bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt en heeft verzocht zonder (nadere) zitting uitspraak te doen. Het college heeft daarmee ingestemd. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Na nadere bestudering heeft de Raad het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek nogmaals gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht bijstand in de vorm van een lening aan appellant heeft verstrekt. Het college meent dat dit het geval is omdat appellant een “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in zijn bestaan” zou hebben getoond. Volgens het college heeft appellant te snel op zijn vermogen ingeteerd waardoor hij eerder dan voorzien een beroep op bijstand heeft moeten doen. Appellant meent dat hij niet te snel op zijn vermogen is ingeteerd, maar dat het college van een onjuist bedrag aan in te teren vermogen is uitgegaan. De Raad komt tot het oordeel dat het college is uitgegaan van een te hoog bedrag aan “in te teren vermogen” van appellant en daarmee ten onrechte bijstand in de vorm van een lening aan hem heeft verstrekt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 oktober 2019 gemeld voor een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Op 15 oktober 2019 heeft hij deze aanvraag ingediend.
1.2.
In het kader van de aanvraag hebben medewerkers van de gemeente een gesprek met appellant gevoerd en de door hem overgelegde stukken onderzocht. Appellant heeft schriftelijk verklaard dat hij in 2017 zijn woning heeft verkocht en dat daarbij een bedrag van € 56.000,- is vrijgekomen
.Uit een nota van afrekening van de notaris van 1 mei 2017 blijkt dat appellant een bedrag van € 56.000 uit de boedelscheiding heeft ontvangen. Uit afschriften van zijn bankrekening blijkt dat appellant in de periode van 12 januari 2018 tot en met 5 oktober 2019 onder meer contante stortingen heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 43.700,-. Ook heeft appellant in diezelfde periode in totaal € 66.700,- gepind bij Holland Casino. Appellant heeft verklaard dat de stortingen op zijn rekening afkomstig zijn uit bedragen die hij met gokken heeft verkregen. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van 8 november 2019.
1.3.
Vervolgens heeft het college de onder het procesverloop genoemde besluiten genomen. De besluitvorming is gebaseerd op artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. Volgens het college had appellant met het geld uit de verkoop van zijn woning en de contant gestorte bedragen nog langer in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Het college is daarbij uitgegaan van een in te teren vermogen van € 99.700,- (€ 56.000 + € 43.700). Bij een verantwoord uitgavenpatroon van anderhalf maal de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm en rekening houdend met misgelopen huurtoeslag, had appellant tot 9 oktober 2019 een bedrag van € 54.400,19 mogen uitgeven en dan had hij nog de beschikking gehad over een vermogen van € 45.299,81 (€ 99.700 - € 54.400,19). Hiermee zou appellant nog 29,3 maanden in zijn levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dat appellant op 9 oktober 2019 al een beroep op bijstand heeft moeten doen is daarmee een gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van zijn bestaan. In plaats van het opleggen van een maatregel voor 29,3 maanden heeft het college besloten de bijstand in de vorm van een lening te verstrekken. Het college heeft de bijstand met ingang van 18 oktober 2019 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat appellant op die datum een bedrag van € 15.000,- aan schadevergoeding heeft ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant.
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in de vorm van een lening te verstrekken in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2018 (de datum van de melding) tot en met 18 oktober 2019 (de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken).
Wanneer is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan?
4.2.
Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand, de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. Dit heeft de Raad in andere uitspraken overwogen. [1]
4.2.1.
In de uitvoeringspraktijk is een interingsnorm ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Deze interingsnorm houdt – kort gezegd – in dat op het beschikbare vermogen dient te worden ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm. De Raad heeft in andere uitspraken overwogen dat dit in beginsel aanvaardbaar is. [2]
4.2.2.
Het uitgangspunt bij het toekennen van bijstand is, dat dit “om niet” gebeurt. Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, kan een college beslissen om de bijstand als lening toe te kennen. Aan het college komt een zekere beoordelingsvrijheid toe als het gaat om de periode waarover de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Dit heeft de Raad in een andere uitspraak overwogen. [3]
4.2.3.
Uit vaste rechtspraak volgt ook dat het tot de verantwoordelijkheid van een belanghebbende hoort om een juiste inschatting van zijn vermogen te maken en verantwoord daarop in te teren. [4]
Wat is de hoogte van het in te teren vermogen?
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 56.000,-, dat appellant op 1 mei 2017 uit de boedelscheiding heeft ontvangen, in aanmerking moet worden genomen bij het vermogen waarop appellant moest interen.
4.4.
In de periode van 12 januari 2018 tot en met 5 oktober 2019 heeft appellant in totaal € 43.700,- contant gestort op zijn bankrekening. Volgens het college moet dit geldbedrag in aanmerking worden genomen bij het in te teren vermogen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of de stortingen van in totaal € 43.700,- als vermogen of inkomsten moeten worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.
Het college heeft de bedragen van alle contante stortingen bij elkaar opgeteld en dit in zijn geheel als vermogen beschouwd. Appellant stelt dat deze stortingen bedragen betreffen die hij met gokken heeft verkregen. Het college heeft deze stelling van appellant niet bestreden en heeft ook geen nader onderzoek gedaan naar een eventuele andere inkomstenbron, zodat ook de Raad van deze stelling van appellant zal uitgaan. De contante stortingen worden daarom beschouwd als inkomsten die appellant heeft verkregen met gokken.
Staan de bedragen die appellant heeft verkregen met gokken in de weg aan bijstandverlening om niet?
4.7.
De Raad begrijpt het standpunt van het college zo, dat als geen sprake is van vermogen, de bedragen die appellant heeft verkregen met gokken dan inkomsten zijn. Ook in dat geval moet worden beoordeeld of appellant te snel heeft ingeteerd over het in aanmerking te nemen vermogen (van € 56.000,-), tezamen met het beschikbare inkomen. De eigen inzet voor gokactiviteiten is gelijk te stellen met verwervingskosten. Het college heeft gewezen op vaste rechtspraak dat geen ruimte bestaat om rekening te houden met deze verwervingskosten.
4.8.
Appellant voert aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de eigen inzet voor gokactiviteiten. De bedragen die appellant heeft verkregen met gokken hebben geen betrekking op een periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan, maar op een periode voorafgaand aan de bijstand. Het gaat dus niet om “inkomsten” in de zin van artikel 32 van de PW. De rechtspraak over verwervingskosten is daarom niet van toepassing. Om die reden dient in dit geval, anders dan tijdens een periode van bijstandverlening, wel rekening te worden gehouden met het geld dat appellant heeft ingezet om te gokken. Indien ook in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand geen ruimte zou zijn voor verrekening van verwervingskosten, zou dit een ongewenst effect bewerkstelligen. Appellant illustreert dit met het voorbeeld dat een alleenstaande zzp’er een klus aanneemt voor € 7.500,- en daarvoor € 4.500,- aan kosten maakt. Als deze zzp’er na twee maanden leven van de opbrengsten vervolgens een beroep op bijstand doet, zou hem een tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid in zijn bestaan worden tegengeworpen, wanneer geen rekening wordt gehouden met zijn verwervingskosten. Dit heeft de wetgever niet beoogd en dit is in de geest van de PW niet bedoeld. Wanneer rekening wordt gehouden met de inleg voor zijn gokactiviteiten heeft appellant per saldo verlies geleden. Deze beroepsgrond slaagt.
4.8.1.
Voor de periode voorafgaand aan een melding of aanvraag om bijstand, geldt een algemeen geformuleerde norm die ziet op de vraag of appellant voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in zijn bestaan, ofwel – zoals uitgelegd in vaste rechtspraak, zie 4.2.1 – de vraag of hij zijn vermogen, tezamen met een beschikbaar inkomen, niet te snel heeft uitgegeven. Op deze periode kunnen niet zonder meer dezelfde regels worden toegepast die gelden voor de periode tijdens bijstandverlening. Eén van die regels betreft ook de vaste rechtspraak dat in een periode waarin bijstand wordt verleend bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen, geen plaats is voor de verrekening van verwervingskosten. [5] Het door appellant gegeven voorbeeld van de zzp’er illustreert dat strikte toepassing van die regel op de situatie vóór bijstandsverlening tot ongewenste uitkomsten kan leiden. Het college heeft om die reden de bedragen die appellant voor zijn bijstandsaanvraag uit gokken heeft verkregen ook niet zonder meer in aanmerking kunnen nemen als inkomen zonder te kijken naar de kosten die appellant daarvoor heeft gemaakt. Niet in geschil is dat appellant € 66.700,- heeft gepind bij Holland Casino. De Raad gaat ervan uit, gelet op deze opnames, dat appellant meer kosten heeft gemaakt dan dat hij bedragen uit gokken heeft verkregen. De bedragen die appellant heeft verkregen met gokken en contant op zijn bankrekening heeft gestort, staan daarom niet in de weg aan bijstandverlening om niet.
Heeft appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in zijn bestaan getoond?
4.9.
Het college heeft een interingsnorm van anderhalf maal de toepasselijke bijstandsnorm gehanteerd. Volgens vaste rechtspraak – zie 4.2.1 – is deze interingsnorm in beginsel aanvaardbaar. Uitgaande van een vermogen van € 56.000,- zou appellant bij een verantwoord uitgavenpatroon van anderhalf maal de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm, op 9 oktober 2019 nog een vermogen hebben gehad van € 1.599,81. [6] Dit bedrag is lager dan de in 2019 van toepassing zijnde vermogensgrens voor bijstand. Dit betekent dat de noodzaak tot bijstandverlening voor appellant op 9 oktober 2019 niet het gevolg was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in zijn bestaan en het college aan appellant bijstand om niet had moeten toekennen. Nu het hoger beroep al slaagt met deze beroepsgrond, hoeven de overige gronden niet meer te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd, behoudens de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling in beroep. De Raad zal het besluit van 11 november 2019 herroepen voor zover de bijstand in de vorm van een lening is verleend en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit. Dit betekent dat de bijstand over de periode van 9 oktober 2019 tot en met 18 oktober 2019 om niet aan appellant wordt toegekend.
4.11.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep. De rechtbank heeft het college al veroordeeld in de proceskosten in beroep. De kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting) en € 1.674,- in hoger beroep (hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting), in totaal € 2.698,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de proceskostenveroordeling in beroep;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 april 2020;
  • herroept het besluit van 11 november 2019 voor zover de bijstand in de vorm van een lening is verleend, bepaalt dat de bijstand om niet wordt verleend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 april 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.698,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.G. Cornelissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 18, tweede lid, Participatiewet
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 19, eerste lid, Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b.er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 31, eerste lid, Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34, eerste en derde lid, Participatiewet
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is (in 2019):
a. voor een alleenstaande: € 6.120,00.
Artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, Participatiewet
Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien: de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5057.
3.Zie de uitspraak van 10 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1275.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2751.
5.Zie de uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2928 en 4 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:49.
6.€ 56.000 - € 54.400,19.