ECLI:NL:CRVB:2016:5098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
14/1453 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van geldlening en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het Drechtstedenbestuur werd bevestigd. Appellante had op 16 augustus 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, die op 2 november 2012 werd afgewezen omdat zij over een vermogen beschikte dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Na een aantal tussenuitspraken werd appellante alsnog bijstand toegekend in de vorm van een geldlening. De rechtbank oordeelde dat het bestuur terecht had gesteld dat appellante tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door te snel in te teren op haar vermogen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van het bestuur niet in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat het bestuur onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde uitgaven van appellante als onverantwoord moesten worden aangemerkt en dat de toegepaste interingsberekening niet correct was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van appellante. Tevens is het bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/1453 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2014, 13/7849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Plaisier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Plaisier. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 16 augustus 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens met € 5.229,36 te boven ging. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2013 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft appellante beroep ingesteld. Na twee tussenuitspraken van de rechtbank van 27 februari 2014 en 24 april 2014 heeft het bestuur appellante alsnog algemene bijstand toegekend met ingang van
7 september 2012 in de vorm van een geldlening, waarna het beroep is ingetrokken.
1.2.
Inmiddels had appellante op 29 april 2013 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het bestuur aan appellante met ingang van 29 april 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 5% wegens een inwonende meerderjarige zoon. De bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 143.726,89. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante - door te snel in te teren op sinds 2004 beschikbaar vermogen - tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan aan de dag heeft gelegd. Tevens heeft het bestuur besloten met ingang van 1 juni 2013 maandelijks € 85,93 in te houden op de lopende bijstand, zulks ter aflossing op de toegekende leenbijstand. Daarnaast heeft het bestuur de bijstand over de periode van 29 april 2013 tot en met 28 mei 2013 verlaagd met 100% op de grond dat appellante bijstandsafhankelijk is geworden door te snelle intering op haar vermogen. Bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Besloten is de opgelegde maatregel alsnog te laten vervallen en het besluit van 21 mei 2013 voor het overige te handhaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante, door te snel in te teren op haar vermogen, blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de eigen bestaansvoorziening. Wat appellante heeft aangevoerd omtrent diverse schenkingen en uitgaven alsmede het gebrek aan wetenschap inzake de regels over intering van beschikbaar vermogen vormt volgens de rechtbank geen aanleiding om van de toegepaste interingsberekening, waarbij is uitgegaan van 1,5 maal de bijstandsnorm, af te wijken. Ook kan het gestelde verschil tussen appellante, die nooit eerder bijstandbehoevend is geweest, en bijstandontvangers die tijdens de periode van bijstandsverlening de beschikking krijgen over vermogen, niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onevenredig is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.2.
Van een tekortschietend besef als bedoeld in 4.1 kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan.
4.3.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad komt naar voren dat het bestuur zich bij zijn besluitvorming, in navolging van de bezwaarschriftencommissie, voornamelijk heeft laten leiden door het gegeven dat appellante in 2004 over een aanzienlijk vermogen van circa € 288.000,- beschikte, dat bij de aanvraag om bijstand was ingeteerd. Dit heeft ertoe geleid dat het bestuur een interingsberekening overeenkomstig 1,5 maal de bijstandsnorm heeft toegepast. Ten aanzien van die berekening wordt allereerst opgemerkt dat daarbij kennelijk voor een deel van de hier relevante periode ten onrechte is uitgegaan van de (lagere) norm voor een alleenstaande in plaats van die voor een alleenstaande ouder, terwijl dit bij een juiste normtoepassing in een kortere interingsperiode - en dus een lager bedrag aan maximaal te verlenen bijstand in de vorm van een geldlening - zou hebben geresulteerd. Voorts heeft het bestuur in ontoereikende mate gemotiveerd of en, zo ja, in welke mate bij appellante sprake was van tekortschietend besef ten aanzien van de besteding van haar vermogen. Naast de meer algemene vraag of een onder de toenmalige omstandigheden bestaand bestedingspatroon een beroep op bijstand voorzienbaar maakte en of van appellante had mogen worden verlangd dat zij haar uitgavenpatroon meer had aangepast om zo lang mogelijk zelf in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien, had in dat verband meer in het bijzonder moeten worden bezien of in de concrete omstandigheden van appellante - direct of al wat langere tijd voorafgaand aan de aanvraag om bijstand - aanleiding bestond om bepaalde kosten of aanschaffingen als niet onverantwoord aan te merken en deze voor de berekening van het in te teren bedrag buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat bepaalde kosten in de bezwaarfase wel zijn opgevoerd en toegelicht maar niet kenbaar en gemotiveerd in de heroverweging zijn betrokken. Daarnaast is door appellante onweersproken gesteld dat haar gemiddelde uitgavenpatroon over de periode vanaf 2004 tot 2013 neerkwam op circa € 2.400,- per maand en dat zij anders dan veel bijstandsgerechtigden niet in aanmerking kwam voor allerlei toeslagen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt, omdat het berust op een onjuiste grondslag en het tevens een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Het bestuur zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante moeten nemen. Een bestuurlijke lus is, mede gelet op de aard van het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft en de mogelijke duur en uitkomst van het nader in te stellen onderzoek, niet aangewezen. Met het oog op een definitieve en efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Met het oog op het nieuw te nemen besluit merkt de Raad nog het volgende op. Het bestuur zal eerst moeten beoordelen en vaststellen of en in welke mate appellante ten aanzien van de besteding van haar vermogen in de periode voorafgaand aan de onderhavige aanvraag om bijstand daadwerkelijk tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Daarbij zal moeten worden betrokken en gemotiveerd waarom bepaalde uitgaven onverantwoord zijn geweest en of dat in de concrete omstandigheden van appellante tot een voorzienbaar vervroegd beroep op bijstand heeft geleid. Ten slotte zal het bestuur bij zijn beoordeling dienen te betrekken of en, zo ja, in hoeverre de persoonlijke omstandigheden van appellante in de referteperiode (bijvoorbeeld ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces) tussentijds zijn gewijzigd waardoor niet (langer) viel uit te sluiten dat zij in de toekomst een beroep op bijstand zou moeten doen. Indien op grond daarvan tot tekortschietend besef kan worden geconcludeerd is het naar vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2007, ECLI:NL:CRVB: 2007:BA0850) in beginsel aanvaardbaar om aan de hand van de zogenoemde interingssystematiek van 1,5 maal de toepasselijke norm een periode te bepalen gedurende welke bijstand in de vorm van een geldlening is aangewezen. Aan het bestuur komt in dat verband, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juli 2012, ECLI:NL:CRVB: 2012:BX1275) een zekere beoordelingsvrijheid toe. Gelet op de door het bestuur gekozen vorm van bijstandsverlening, waarbij na toekenning van meet af aan maandelijks een vast bedrag ter aflossing wordt ingehouden - wat in feite sterke gelijkenis vertoont met een afstemmingsmaatregel - zal het bestuur er tevens acht op moeten slaan dat het besluit in zijn effect niet onevenredig bezwarend uitpakt voor appellante.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 november 2013 en draagt het bestuur op een nieuwe beslissing
op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de
Raad;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD