ECLI:NL:CRVB:2012:BX1275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2271 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, A. te B., had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) na verlies van zijn inkomen. De bijstand werd echter toegekend in de vorm van een geldlening van € 8.145,--, omdat de Raad van oordeel was dat de appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond voor zijn eigen voorziening in het bestaan. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheden rondom de echtscheiding en de afspraken die appellant had gemaakt over de verdeling van de boedel. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat appellant, door in te stemmen met een uitbetaling van een deel van de boedel en de rest afhankelijk te maken van de verkoop van de woning door zijn ex-echtgenote, niet adequaat had gehandeld. De Raad benadrukte dat de WWB uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de burger voor zijn bestaan. De keuze van appellant om met de voorwaarden van het echtscheidingsconvenant in te stemmen, had gevolgen voor zijn recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen, en dat de door het dagelijks bestuur gevolgde berekeningswijze niet onredelijk was.

Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

10/2271 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 maart 2010, 09/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A. van Wieren, kantoorgenoot van mr. Van Uitert. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Op 21 november 2008 heeft appellant zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, aan appellant met ingang van 21 november 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Vanwege tekortschietend besef van appellant voor de voorziening in het bestaan is met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand toegekend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 8.145,--. Vanaf het moment dat de verleende bijstand het bedrag van € 8.145,-- overschrijdt zal het meerdere worden verleend in de vorm van bijstand om niet.
1.2. Bij besluit van 3 juni 2009 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2009 voor zover het betreft de vorm waarin de bijstand is verleend ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant, door in te stemmen met de voorwaarde van het op 14 maart 2007 opgemaakte echtscheidingsconvenant dat een hem toekomend bedrag ad € 14.795,-- eerst zal worden uitbetaald bij de verkoop van de woning door zijn ex-echtgenote een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. Met verdiscontering van het op de datum van de aanvraag vastgestelde negatieve vermogen ad € 1.325,-- en met aftrek van het vrij te laten vermogen ad € 5.325,-- had appellant nog een bedrag van € 8.145,-- kunnen interen, voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer, samengevat, dat appellant om hem moverende redenen akkoord is gegaan met een onderbedeling bij de boedelscheiding, hoewel hij daartoe rechtens niet gehouden was. Het dagelijks bestuur heeft de middelen van appellant ten tijde van de aanvraag terecht vastgesteld op € 8.145,--. Had appellant het bedrag van € 14.795,-- opgeëist, dan had hij geen beroep hoeven te doen op de bijstand. Gelet op het feit dat appellant bij de eventuele verkoop van de woning nog recht heeft op € 14.795,--, heeft het dagelijks bestuur de bijstand aan appellant in redelijkheid kunnen toekennen in de vorm van een geldlening.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat de bijstand aan appellant niet ten onrechte in de vorm van een geldlening is verleend. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur geen toepassing had mogen geven aan artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Appellant heeft zijn aanvraag gedaan in verband met verlies van inkomsten uit arbeid en pas anderhalf jaar na de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant. Aan de redenen om in te stemmen met het convenant, te weten het voorkomen dat zijn ex-echtgenote en de uit het huwelijk geboren vier kinderen met een verhuizing zouden worden geconfronteerd, heeft de rechtbank naar de mening van appellant onvoldoende gewicht toegekend. Voor zover wel van de toepassing van genoemd artikel moet worden uitgegaan, had bij deze toepassing rekening moeten worden gehouden met het gegeven dat hij ten tijde van de aanvraag redelijkerwijs niet kon beschikken over de helft van de (onverdeelde) boedel. Het hem nog toekomende deel van de boedel was gelet op de financiële positie van zijn ex-echtgenote niet inbaar. Bovendien kan niet zonder meer worden uitgegaan van verkoopbaarheid van de woning op afzienbare termijn. Ten slotte is het bedrag dat in de vorm van een lening is verstrekt te hoog vastgesteld. Indien het dagelijks bestuur zou zijn uitgegaan van het volledige aan appellant toekomende bedrag van € 34.795,--, dan zou hij ten tijde van de aanvraag een bedrag van € 11.599,-- teveel hebben ingeteerd. Rekening houdend met de schuld van € 1.325,-- en het vrijgestelde vermogen, zou appellant € 4.949,-- teveel vermogen gehad hebben. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat aan appellant in juli 2008 bijstand voor de maand juli is toegekend en hem een maatregel van 100% gedurende 1 maand is opgelegd in verband met het feit dat hij zelf ontslag heeft genomen. Appellant is op dat moment niet geconfronteerd met het verwijt dat sprake zou zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hij mocht erop vertrouwen dat het dagelijks bestuur hem bij een aanvraag per een latere datum niet alsnog met dat verwijt zou confronteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de ter zitting namens appellant aangevoerde grond gaat de Raad voorbij, aangezien deze in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren is gebracht, het dagelijks bestuur daarop niet heeft kunnen reageren en voorts niet is gebleken dat die beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.2. In artikel 48, eerste lid, van de WWB is het uitgangspunt neergelegd dat de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.3. Aan de WWB ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Vaststaat dat appellant bij de verdeling van de boedel aanspraak had op een bedrag van € 34.795,--. Hij heeft op 14 maart 2007 ingestemd met een uitbetaling van € 20.000,-- ineens en de betaling van het resterende bedrag van € 14.795,-- afhankelijk gemaakt van de opschortende voorwaarde van verkoop van de woning door zijn ex-echtgenote. De keuze van appellant om met genoemde voorwaarde in te stemmen heeft, uitgaande van de door het dagelijks bestuur gehanteerde methode van intering, gevolgen voor het moment waarop hij voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan een beroep moet doen op bijstand ingevolge de WWB, zeker in een situatie waarin niet viel uit te sluiten dat op niet al te lange termijn in verband met de hoogte van het inkomen uit arbeid een beroep op de bijstand zou moeten worden gedaan. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank en het dagelijks bestuur van oordeel dat appellant blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het standpunt van appellant dat hij wilde voorkomen dat zijn ex-echtgenote en hun vier kinderen met een verhuizing zouden worden geconfronteerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4. Dit betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was om met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand aan appellant te verlenen in de vorm van een geldlening.
4.5. Aan het dagelijks bestuur komt bij de uitoefening van de hiervoor bedoelde bevoegdheid beoordelingsvrijheid toe met betrekking tot de periode waarover de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt.
4.6. De door het dagelijks bestuur gevolgde wijze van berekening van deze periode komt de Raad niet onjuist of onredelijk voor. Het dagelijks bestuur hoefde daarbij niet te kiezen voor de door appellant gewenste berekeningssystematiek. In dat verband heeft het dagelijks bestuur mogen volstaan met de constatering dat appellant in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand niet te snel op zijn vermogen had ingeteerd en hoefde het aan die constatering geen (verdere) consequenties te verbinden voor de vorm waarin de bijstand is verleend. Bij het voorgaande wordt mede in aanmerking genomen dat, in het geval waarin appellant gedurende de periode waarover hem bijstand werd verleend zijn aanspraak uit onderbedeling zou hebben kunnen effectueren, het dagelijks bestuur normaal gesproken (ongeveer) eenzelfde bedrag zou hebben kunnen terugvorderen op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, wegens naderhand verkregen middelen. Ten slotte is in dit verband van belang dat het dagelijks bestuur het vermogen van appellant heeft vastgesteld op nihil.
4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen.
(getekend) N.M. van Gorkum.
Ew