ECLI:NL:CRVB:2021:2928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
19/2075 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens inkomsten uit online gokactiviteiten en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant, die sinds 27 oktober 2013 bijstand ontvangt, heeft inkomsten uit online gokactiviteiten ontvangen zonder deze te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Bergen. Naar aanleiding van een melding heeft de sociale rechercheur van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de herziening en intrekking van de bijstand over bepaalde maanden, omdat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn gokopbrengsten en zijn verblijf in het buitenland.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de betreffende periodes in het buitenland verbleef en dat hij vrijelijk kon beschikken over de gokopbrengsten. De kosten die hij heeft gemaakt om deze opbrengsten te behalen, zijn niet in mindering te brengen op het inkomen in het kader van de Participatiewet (PW). De Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij toestemming had van het college om langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2075 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 november 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 maart 2019, 18/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] ( [provincie] ) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (Limburg) (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Namens appellant heeft mr. Bos via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.P.M. Staaks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 oktober 2013 bijstand, laatstelijk naar de kostendelersnorm op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een anonieme melding is binnengekomen dat appellant bij zijn ouders woont en dat hij regelmatig naar het buitenland reist, heeft een sociale rechercheur van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, stukken bij appellant opgevraagd en appellant op 24 maart 2017 gehoord
.De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 augustus 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 26 oktober 2017, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit), de bijstand over de maanden april 2016, augustus 2016 en januari 2017 te herzien, de bijstand over de maanden september tot en met december 2016 in te trekken en de over de genoemde maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.092,88 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen uit online pokeractiviteiten, van kasstortingen en van zijn verblijf in het buitenland. De bijschrijvingen en kasstortingen heeft het college als inkomsten aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht. Voor de periode die appellant langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven heeft appellant geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Niet in geschil is dat appellant met pokeren via online accounts gokopbrengsten heeft behaald. Het college heeft de via de online accounts in de maanden augustus 2016 tot en met januari 2017 uitgekeerde bedragen als inkomen van appellant aangemerkt. Appellant heeft aangevoerd dat op deze bedragen de inzetten van het online gokken in mindering moeten worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.1.2.
Vaststaat dat appellant gokopbrengsten heeft ontvangen zonder deze te melden aan het college. Voor de bijstand zijn de door een bijstandsgerechtigde ontvangen inkomsten van invloed op het recht op bijstand. Het gaat daarbij om bedragen waar de bijstandsgerechtigde vrijelijk over kan beschikken. In dit geval staat vast dat appellant vrijelijk kon beschikken over de gokopbrengsten, die na het gokken op zijn bankrekening zijn bijgeschreven. De kosten die appellant heeft gemaakt om met gokken deze gokopbrengsten te kunnen behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Bij de vaststelling van het in het kader van de PW in aanmerking te nemen inkomen is geen plaats voor verrekening van de verwervingskosten. Een andere uitleg zou er toe leiden dat appellant in deze maanden zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Vergelijk de uitspraken van 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6892 en van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1810.
4.2.1.
Appellant heeft betwist dat hij in het jaar 2016 langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven. Deze grond slaagt niet. Het college heeft aan de hand van de stempels in het paspoort van appellant en aan de hand van zijn bankafschriften gemotiveerd vastgesteld in welke periodes appellant in het buitenland heeft verbleven. Het college heeft met deze gegevens aannemelijk gemaakt dat appellant in de betreffende periodes in het buitenland verbleef en uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de gegevens waar het college van uit gaat onjuist zijn.
4.2.2.
Appellant heeft in de periode voorafgaand aan 2 augustus 2016 28 dagen in het buitenland verbleven. Hierna heeft appellant in de maanden augustus tot en met december 2016 ook gedurende meerdere periodes buiten Nederland verbleven. Dat betekent dat hij gedurende die periodes langer dan de toegestane termijn buiten Nederland verbleef en hij in die periodes geen recht op bijstand had. Appellant heeft aangevoerd dat hij om medische redenen langer in het buitenland verbleef. Deze grond treft geen doel omdat de reden van het langere verblijf daarbij niet relevant is. Vergelijk de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2084.
4.2.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij toestemming had van het college om langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven. De Raad begrijpt deze stelling zo dat appellant een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college een toezegging of andere uitlating als hiervoor bedoeld heeft gedaan, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.3.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering moet afzien. Deze grond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) R.I.S. van Haaren