ECLI:NL:CRVB:2022:2646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
18/5248 OCWSUB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende procesbelang en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die sinds zijn achttiende een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, had een bruikleenauto aangevraagd om een opleiding te volgen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant geen voldoende procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Dit is gebaseerd op het feit dat de aanvraag voor de bruikleenauto in 2017 was en dat appellant inmiddels een andere vervoersvoorziening heeft. Bovendien is de opleiding waarvoor de bruikleenauto was aangevraagd niet meer relevant. De Raad concludeert dat er geen situatie is waarin een inhoudelijke beoordeling van de vervoersvoorziening van belang kan zijn voor toekomstige verzoeken van appellant.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en tot vergoeding van de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18.5248 OCWSUB

Datum uitspraak: 25 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2018, 17/4525 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sjoer.
Bij uitspraak van 2 juni 2022, 18/5248 OCWSUB, (ECLI:NL:CRVB:2022:1267) heeft de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
Na het doen van de uitspraak van 2 juni 2022 is de Raad gebleken dat mr. De Jong bij brief van 20 april 2022 aan de Raad een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft gezonden en dat dit verzoek niet bij de uitspraak van 2 juni 2022 is betrokken. In verband daarmee heeft de Raad bij uitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2123, de uitspraak van 2 juni 2022 vervallen verklaard.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1990 en ontvangt vanaf zijn achttiende, [geboortedatum] 2008, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten vanwege een spierziekte waardoor hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant is rolstoelgebonden. Zijn uitkering is verhoogd naar 85% vanwege hulpbehoevendheid.
1.2.
Op 23 mei 2017 heeft appellant een bruikleenauto aangevraagd om een opleidingstraject van zes maanden tot Medewerker customer service bij het instituut ‘[naam instituut]’ ([instituut]) met baangarantie te gaan volgen.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd een voorziening in de vorm van een bruikleenauto aan appellant te verstrekken, omdat de opleiding die appellant wil volgen niet onder de Wet overige OCW-subsidies valt.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de opleiding die appellant wil gaan volgen geen erkende opleiding als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag voor een bruikleenauto terecht afgewezen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij aanspraak heeft op de gevraagde voorziening. Hij meent dat het Uwv zijn aanvraag om een bruikleenauto ten onrechte heeft afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht een (vervoers)voorziening in de vorm van een bruikleenauto heeft geweigerd.
4.2.
Allereerst moet ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant nog voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.3.
Het bestreden besluit heeft betrekking op een aanvraag in 2017 voor een bruikleenauto ten behoeve van vervoer voor het volgen van een opleidingstraject. Het met terugwerkende kracht verstrekken van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto is niet mogelijk. Bovendien is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant tot op heden niet begonnen is met deze opleiding. De offerte voor deze opleiding bij instituut [instituut] is inmiddels verstreken. Appellant heeft nog steeds de intentie om een opleiding te gaan volgen, maar door het tijdsverloop vanaf de aanvraag in 2017 heeft hij zich meer ontwikkeld, waardoor hij wellicht een (soortgelijke) opleiding op een ander gebied wil gaan volgen. Daarbij komt dat appellant inmiddels, sinds ongeveer een jaar, een aangepaste bus tot zijn beschikking heeft, waardoor hij niet langer verzoekt om de aanschaf van een bruikleenauto maar om vergoeding van (brandstof)kosten. Enerzijds gaat het dus om een andere opleiding en anderzijds om een andere vervoersvoorziening. Daarnaast is niet gesteld dat appellant door het niet verstrekken van de bruikleenauto schade heeft geleden. Dit betekent dat het procesbelang voor appellant bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak is komen te vervallen.
4.4.
Procesbelang kan ook aanwezig zijn als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Dit zou het geval kunnen zijn als het oordeel van de Raad betrokken wordt bij eventuele toekomstige verzoeken om vergelijkbare (vervoers)voorzieningen. Anders dan namens appellant ter zitting is bepleit kan de uitkomst van dit hoger beroep niet van belang zijn voor de omvang van de aanspraken van appellant op een vervoersvoorziening voor een latere periode die betrekking heeft op een andere opleiding en een andere vervoersvoorziening. Een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellant om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto zou dan enkel berusten op een theoretisch, principieel belang. Hierbij betrekt de Raad dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting, in aanvulling op de brief van 24 maart 2022 waarin vermeld is dat een experiment wordt opgezet voor onder andere volledig en duurzaam arbeidsongeschikten zoals appellant, heeft toegelicht dat bij een nieuw verzoek om een vervoersvoorziening het Uwv de gewijzigde situatie van appellant zoals onder 4.3 genoemd zal betrekken, met inachtneming van de op dat moment geldende wet- en regelgeving en het op dat moment geldende beleid. Indien dat nieuwe verzoek zou worden afgewezen, dan kan appellant daartegen bezwaar maken, waarbij hij zijn gronden in volle omvang aan de orde kan stellen. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin een inhoudelijke beoordeling van de vervoersvoorziening die nu in geschil is van belang kan zijn voor een toekomstig verzoek van appellant.
4.5.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, wordt de vraag of appellant nog voldoende procesbelang heeft ontkennend beantwoord. Daaruit volgt dat het hoger beroep nietontvankelijk zal worden verklaard. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 juli 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure ruim vijf jaar en drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 26 september 2017 minder dan drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 6 november 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
6.4.
In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt met wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50 (minister van Justitie en Veiligheid);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en T. Dompeling en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters