In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die sinds zijn achttiende een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, had een bruikleenauto aangevraagd om een opleiding te volgen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant geen voldoende procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Dit is gebaseerd op het feit dat de aanvraag voor de bruikleenauto in 2017 was en dat appellant inmiddels een andere vervoersvoorziening heeft. Bovendien is de opleiding waarvoor de bruikleenauto was aangevraagd niet meer relevant. De Raad concludeert dat er geen situatie is waarin een inhoudelijke beoordeling van de vervoersvoorziening van belang kan zijn voor toekomstige verzoeken van appellant.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en tot vergoeding van de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.