ECLI:NL:CRVB:2022:1267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
18/5248 OCWSUB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bruikleenauto door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die sinds zijn achttiende een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, had een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto om een opleiding te volgen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de opleiding niet onder de Wet overige OCW-subsidies valt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij recht heeft op de gevraagde voorziening. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de afwijzing terecht was. De Raad heeft vervolgens beoordeeld of appellant nog voldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. De Raad concludeerde dat het procesbelang was komen te vervallen, omdat appellant inmiddels een andere vervoersvoorziening tot zijn beschikking had en de aanvraag voor de bruikleenauto niet meer relevant was.

De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de noodzaak voor een inhoudelijke beoordeling van de relevante omstandigheden.

Uitspraak

18.5248 OCWSUB

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2018, 17/4525 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [Geboortedatum] 1990 en ontvangt vanaf zijn achttiende, [Geboortedatum] 2008, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten vanwege een spierziekte waardoor hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant is rolstoelgebonden. Zijn uitkering is verhoogd naar 85% vanwege hulpbehoevendheid.
1.2.
Op 23 mei 2017 heeft appellant een bruikleenauto aangevraagd om een opleidingstraject van zes maanden tot Medewerker customer service bij het instituut ‘Van Leren Naar Werken’ (VLNW) met baangarantie te gaan volgen.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd een voorziening in de vorm van een bruikleenauto aan appellant te verstrekken, omdat de opleiding die appellant wil volgen niet onder de Wet overige OCW-subsidies valt.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de opleiding die appellant wil gaan volgen geen erkende opleiding als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag voor een bruikleenauto terecht afgewezen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij aanspraak heeft op de gevraagde voorziening. Hij meent dat het Uwv zijn aanvraag om een bruikleenauto ten onrechte heeft afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht een (vervoers)voorziening in de vorm van een bruikleenauto heeft geweigerd.
4.2.
Allereerst moet ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant nog voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.3.
Het bestreden besluit heeft betrekking op een aanvraag in 2017 voor een bruikleenauto ten behoeve van vervoer voor het volgen van een opleidingstraject. Het met terugwerkende kracht verstrekken van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto is niet mogelijk. Bovendien is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant tot op heden niet begonnen is met deze opleiding. De offerte voor deze opleiding bij instituut VLNW is inmiddels verstreken. Appellant heeft nog steeds de intentie om een opleiding te gaan volgen, maar door het tijdsverloop vanaf de aanvraag in 2017 heeft hij zich meer ontwikkeld waardoor hij wellicht een (soortgelijke) opleiding op een ander gebied wil gaan volgen. Daarbij komt dat appellant inmiddels, sinds ongeveer een jaar, een aangepaste bus tot zijn beschikking heeft, waardoor hij niet langer verzoekt om de aanschaf van een bruikleenauto maar om vergoeding van (brandstof)kosten. Enerzijds gaat het dus om een andere opleiding en anderzijds om een andere vervoersvoorziening. Daarnaast is niet gesteld dat appellant door het niet verstrekken van de bruikleenauto schade heeft geleden. Dit betekent dat het procesbelang voor appellant voor inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak is komen te vervallen.
4.4.
Procesbelang kan ook aanwezig zijn als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Dit zou het geval kunnen zijn als het oordeel van de Raad betrokken wordt bij eventuele toekomstige verzoeken om vergelijkbare (vervoers)voorzieningen. Anders dan namens appellant ter zitting is bepleit kan de uitkomst van dit hoger beroep niet van belang zijn voor de omvang van de aanspraken van appellant op een vervoersvoorziening voor een latere periode die betrekking heeft op een andere opleiding en een andere vervoersvoorziening. Een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellant om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto zou dan enkel berusten op een theoretisch, principieel belang. Hierbij betrekt de Raad dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting, in aanvulling op de brief van 24 maart 2022 waarin vermeld is dat een experiment wordt opgezet voor onder andere volledig en duurzaam arbeidsongeschikten zoals appellant, heeft toegelicht dat bij een nieuw verzoek om een vervoersvoorziening het Uwv de gewijzigde situatie van appellant zoals onder 4.3 genoemd zal betrekken, met inachtneming van de op dat moment geldende wet- en regelgeving en het op dat moment geldende beleid. Indien dat nieuwe verzoek zou worden afgewezen, dan kan appellant daartegen bezwaar maken, waarbij hij zijn gronden in volle omvang aan de orde kan stellen. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin een inhoudelijke beoordeling van de vervoersvoorziening die nu in geschil is van belang kan zijn voor een toekomstig verzoek van appellant.
4.5.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen wordt de vraag of appellant nog voldoende procesbelang heeft ontkennend beantwoord. Daaruit volgt dat het hoger beroep nietontvankelijk zal worden verklaard. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en I.M.J. HilhorstHagen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis