ECLI:NL:CRVB:2021:366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/1026 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit korpschef politie inzake herplaatsingskandidaten en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de korpschef van politie. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C. Lamuadni, had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en tegen het besluit van de korpschef van 1 april 2020, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad had eerder, op 28 november 2019, de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De Raad oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er inmiddels een reëel besluit was genomen. Het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard, hoewel er een onjuiste motivering was gegeven voor herplaatsingskandidaat 46. De Raad besloot dit gebrek te passeren, omdat de korpschef in het verweerschrift duidelijkheid had verschaft. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar de korpschef werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 667,50, en het betaalde griffierecht van € 265,- moest ook worden vergoed.

Uitspraak

20.1026 AW, 20/1890 AW

Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 1 april 2020 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 november 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:3803) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 mei 2018 vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenveroordeling en voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hierbij heeft de Raad de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens appellant heeft mr. C. Lamuadni beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Lamuadni beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3803). Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 28 november 2019 heeft de Raad, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar de uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573) geoordeeld dat de korpschef onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheid bestond een herplaatsingskandidaat te plaatsen op de plek van appellant, reeds nu de korpschef heeft erkend dat het daartoe verrichte onderzoek onvolledig is geweest. De korpschef zal conform de in de uitspraken van 18 juli 2019 gegeven maatstaven onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst op de plek van appellant en een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. De korpschef heeft toegezegd dat in het nieuwe onderzoek ook de door appellant genoemde kandidaten uit de door hem ingediende Excel-overzichten en de mogelijkheid van een driehoeksruil met de door appellant genoemde collega zullen worden betrokken.
2. Bij het bestreden besluit van 1 april 2020 heeft de korpschef de afwijzing van de aanvraag van appellant om ontheffing van werkzaamheden (18‑maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gehandhaafd. De reden hiervoor is dat op de vrijkomende formatieplaats van appellant op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Hiertoe heeft de korpschef zich gebaseerd op het overzicht dat door het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) is verstrekt van de herplaatsingskandidaten die in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek naar de vraag of zij op de peildatum de plek van appellant konden innemen. Hierbij is per herplaatsingskandidaat onderzocht of er de mogelijkheid was om deze te plaatsen op de plek van appellant en is per herplaatsingskandidaat toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is. Evenmin levert het onderzoek naar de mogelijkheid van een driehoeksruil op dat er een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst op de functie van de door appellant genoemde collega.
3. In beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
4.1.
Niet gebleken is dat appellant nog een procesbelang heeft bij het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Met het besluit van 1 april 2020 is inmiddels een reëel besluit genomen. Verder heeft de korpschef bij besluit van 9 juni 2020 aan appellant op grond van artikel 4:17, tweede lid van de Awb een dwangsom toegekend van het maximale bedrag van € 1.442,-.
4.2.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep tegen het bestreden besluit van 1 april 2020
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat bij het bestreden besluit niet in alle gevallen voldoende inzicht is gegeven in de concrete redenen die tot de conclusie hebben geleid dat geen enkele herplaatsingskandidaat geplaatst kon worden op de formatieplaats van appellant, omdat in veel gevallen op cryptische wijze en in algemene bewoordingen is weergegeven waarom geen sprake is van een passende plek voor de potentiële groep van herplaatsingskandidaten. Appellant heeft hiertoe in ieder geval gewezen op herplaatsingskandidaat 26, waarbij op de peildatum nog geen definitieve plaatsing was gerealiseerd. Appellant meent dat herplaatsing in een formele functie de voorkeur heeft boven een jarenlange tijdelijke tewerkstelling. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van een executieve status zoals vermeld bij herplaatsingskandidaat 46 geen reden kan zijn om de functie niet passend te achten, mede omdat de eis van een executieve status op de peildatum niet gold.
Wat betreft de eventuele driehoeksruil stelt appellant zich op het standpunt dat het overzicht van de door hem genoemde collega onvoldoende inzicht biedt in de redenen die tot de conclusie hebben geleid dat geen enkele herplaatsingskandidaat geplaatst kon worden op de formatieplaats van die collega. Wat betreft herplaatsingskandidaat 13 wijst appellant erop dat het herplaatsingsplan niet eerder dan 16 augustus 2017 is opgemaakt en dat daarom op de peildatum 1 juni 2017 nog geen sprake was van zicht op plaatsing. Verder heeft de korpschef in de gevallen van herplaatsingskandidaten 32, 57, 141, 166 en 179 toegelicht dat plaatsing op de vrijkomende formatieplaats op basis van kennis, ervaring en opleiding niet opportuun zou zijn. Volgens appellant heeft de korpschef daarbij echter nagelaten om te onderzoeken of het mogelijk zou zijn om de betreffende herplaatsingskandidaten middels scholing of begeleiding passend te maken voor de functie.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie wordt aangeboden van degene die vraagt om ontheffing van werkzaamheden. Wat betreft herplaatsingskandidaat 26 heeft de korpschef gemotiveerd toegelicht dat van een dergelijk traject sprake was, aangezien deze kandidaat eerst in het kader van het Nieuwe Werken tijdelijk tewerk is gesteld in een functie die hij als functievolger in de reorganisatie zou volgen. Na een jaar uitproberen is ervoor gekozen om de betrokken herplaatsingskandidaat met afspraken op de functie te plaatsen.
4.5.
Wat betreft herplaatsingskandidaat 46 heeft de korpschef in zijn verweerschrift toegelicht dat deze kandidaat niet de vereiste basisopleiding heeft. Initiële opleidingen duren vanaf de schalen 6 langer dan twee jaar en derhalve langer dan de periode die geldt voor het geschikt maken voor een passende functie in het kader van een reorganisatie. Deze motivering is niet opgenomen in het in de onderhavige zaak opgestelde overzicht, maar de Raad acht hiermee alsnog voldoende gemotiveerd dat deze kandidaat niet op de plek van appellant geplaatst kon worden.
4.6.
Wat betreft de eventuele driehoeksruil heeft de korpschef in zijn verweerschrift gemotiveerd toegelicht en met stukken onderbouwd dat kandidaat nummer 13 op 4 juli 2017 een herplaatsingsplan heeft getekend. De korpschef heeft er in dit verband terecht op gewezen dat aan het tekenen van het herplaatsingsplan voorbereiding is voorafgegaan. De Raad is van oordeel dat uit de overgelegde besluitvorming duidelijk wordt dat direct na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat een aanvang is gemaakt met het maken van afspraken over het herplaatsingsplan en dat op dat moment al duidelijk was dat de door kandidaat 7 geambieerde functie beschikbaar zou komen.
4.7.
Verder heeft de korpschef wat betreft herplaatsingskandidaten 32, 57, 141, 166 en 179 nog benadrukt dat plaatsing van deze kandidaten op de sterk uitvoerende en leidinggevende functie van de door appellant genoemde kandidaat niet opportuun is geacht vanwege de bij de kandidaten aanwezige bijzondere expertise of hun specialisme op een ander vakgebied. Naar het oordeel van de Raad is dit reeds voldoende tot uitdrukking gebracht in het door het LMC opgestelde overzicht, zodat voldoende is gemotiveerd dat deze kandidaten niet op de plek van de door appellant genoemde collega geplaatst konden worden.
4.8.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is aan het bestreden besluit, gelet op wat in 4.5 is overwogen, ten aanzien van herplaatsingskandidaat 46 een onjuiste motivering ten grondslag gelegd, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de korpschef in zijn nadere toelichting in het verweerschrift hierover alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
4.9.
Nu het besluit van 1 april 2020 niet onrechtmatig wordt bevonden moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het beroep tegen het bestreden besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534,- voor verleende rechtsbijstand. Verder wordt naar vaste rechtspraak bij het op goede gronden instellen van beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar de wegingsfactor zeer licht (0,25 punt) toegepast. De kosten daarvoor worden dan ook begroot op € 133,50 (0,25 x € 534,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 667,50;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht van € 265,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel