ECLI:NL:CRVB:2017:878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
15/4866 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake faillissementsuitkering en dienstbetrekking onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een faillissementsuitkering aan appellant, die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot zijn werkgever. Appellant had op 15 oktober 2013 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ondertekend, waarin hij als werknemer werd aangeduid. Na het faillissement van de werkgever op 10 juni 2014, verzocht appellant het Uwv om een faillissementsuitkering, welke werd geweigerd op basis van het ontbreken van een gezagsverhouding. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de vraag beoordeeld of appellant als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kan worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellant wel degelijk in een gezagsverhouding stond tot de werkgever en dat er voldoende aanwijzingen waren voor een loonbetalingsverplichting. De Raad verwierp het standpunt van het Uwv dat er geen loon was betaald en concludeerde dat appellant recht had op een faillissementsuitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/4866 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2015, 14/8570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kruiswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kruiswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant en [naam werkgever B.V.] ([werkgever]) hebben op 15 oktober 2013 geschrift getiteld “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” ondertekend. Hierin is appellant aangeduid als werknemer en [werkgever] als werkgever. In artikel 1 is bepaald dat appellant met ingang van
1 november 2013 in dienst treedt van werkgever in de functie van bestuurder. Op grond van artikel 4 bedraagt de arbeidsduur 36 uur per week. Ingevolge artikel 7 ontvangt appellant een brutosalaris van € 4.800,- per maand.
1.2.
Bij vonnis van 10 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam is [werkgever] failliet verklaard. Appellant heeft op 7 augustus 2014 bij het Uwv een aanvraag ingediend om onder toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichting van [werkgever] jegens hem over te nemen, een zogenoemde faillissementsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een faillissementsuitkering, omdat appellant niet in een gezagsverhouding stond tot [werkgever].
1.4.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
30 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in een gezagsverhouding stond tot [werkgever] en dat er dus geen dienstbetrekking was op grond waarvan appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering is ontstaan als bedoeld in artikel 61 van de WW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat wel sprake was van een gezagsverhouding in de arbeidsrelatie tussen hemzelf en [werkgever]. Verder heeft appellant betoogd dat hij arbeid heeft verricht en dat [werkgever] een loonbetalingsverplichting jegens hem had.
3.2.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van
5 juli 2013 en 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2013:884 en ECLI:NL:CRVB:2014:227), niet langer het standpunt gehandhaafd dat appellant niet in een (formele) gezagsverhouding stond tot [werkgever]. Ter zitting heeft het Uwv evenmin het standpunt gehandhaafd dat appellant is aan te merken als directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 6 van de WW.
3.2.2.
In hoger beroep heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat het element loon als kenmerk van de arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontbreekt. Volgens het Uwv hebben appellant en [werkgever] weliswaar een overeenkomst gesloten waarin is bepaald dat er een loonbetalingsverplichting bestaat, maar is niet gebleken dat aan appellant loon is betaald, noch dat hij daarop aanspraak heeft gemaakt. Volgens het Uwv zijn er daarom onvoldoende aanwijzingen dat partijen hebben beoogd deze verplichting aan te gaan. Ter onderbouwing heeft het Uwv gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3540). Het Uwv heeft daarom verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, dan wel de rechtsgevolgen in stand te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van faillissement van de werkgever recht heeft op een faillissementsuitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW.
4.2.
Gelet op de artikelen 3, eerste lid, en 61 van de WW is daarvoor vereist dat appellant tot [werkgever] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Hiervoor is maatgevend of de rechtsverhouding tussen partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 van het BW, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:1649).
4.3.
Niet (langer) in geschil is dat appellant als statutair bestuurder van [werkgever] in een gezagsverhouding stond tot [werkgever]. Ook staat vast dat appellant arbeid heeft verricht voor [werkgever]. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of [werkgever] een verplichting had tot loonbetaling jegens appellant.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en [werkgever] op 15 oktober 2013 een geschrift getiteld “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” hebben ondertekend. Dit geschrift doet vermoeden dat partijen hebben beoogd een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Uit dit geschrift volgt immers dat partijen het eens waren over de essentiële elementen vereist voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, waaronder in artikel 7 een verplichting tot betaling van loon aan appellant van een brutosalaris van € 4.800,- per maand. Naar aanleiding van het pas in hoger beroep aangevoerde standpunt van het Uwv, dat hem niet is gebleken dat aan appellant loon is uitbetaald, heeft appellant ter zitting een betaalbewijs overgelegd dat hij op 23 december 2015 een contante betaling heeft ontvangen van [werkgever] voor verrichte werkzaamheden in december 2015. Anders dan het Uwv ter zitting heeft gesteld, doet het feit dat die contante betaling niet bekend is in de polis administratie, niet af aan het karakter van die betaling als loon, zijnde een wederprestatie voor de door appellant verrichte arbeid in december 2015.
4.5.
Dat volgens Suwinet geen premiebetalingen voor appellant zijn afgedragen en dat het dienstverband niet is aangemeld bij Suwinet, leidt niet tot het oordeel dat partijen geen loonbetalingsverplichting zijn overeengekomen. Met juistheid heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7441), waarin is overwogen dat volgens vaste rechtspraak het antwoord op de vraag of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn betaald voor een werknemer niet bepalend is voor het werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen.
4.6.
Dat appellant geen loonbetaling heeft gevorderd, betekent nog niet dat er geen loonbetalingsverplichting is overeengekomen. Ter zitting heeft appellant hierover verklaard dat hij na de betaling in december 2013 geen loon van [werkgever] heeft ontvangen en [werkgever] niet heeft aangemaand, omdat hij voldoende geld had uit een ander bedrijf en dat hij afwachtte tot facturen van [werkgever] waren voldaan waaruit zijn loon kon worden betaald. Deze verklaring is, in het licht van de stukken en de verklaringen van appellant over zijn werkzaamheden, aannemelijk.
4.7.
Voor de juistheid van de stelling dat de betaalspecificaties zijn opgemaakt met het oogmerk om een uitkering te verkrijgen, zijn in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden.
4.8.
Gelet op wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.7 wordt het standpunt van het Uwv dat er geen dan wel onvoldoende aanwijzingen zijn dat partijen een verplichting tot het betalen van loon voor ogen heeft gestaan, niet gevolgd. De verwijzing naar de uitspraak van
14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3540, treft geen doel. In die zaak was sprake van een geheel ander feitencomplex, op grond waarvan is geoordeeld dat niet aannemelijk was gemaakt dat betrokkenen de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst met elkaar te sluiten.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van [werkgever] en dus op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen recht had op een faillissementsuitkering als bedoeld in artikel 61 van de WW.
4.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de algemene wet bestuursrecht (Awb). Er zijn te weinig gegevens voorhanden om zelf in de zaak te voorzien. Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 8:51d van de Awb verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
4.11.
Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen op de bezwaren tegen het besluit van 11 augustus 2014 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afwikkeling acht de Raad het geraden om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep, in totaal € 2.227,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 oktober 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

UM