In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een faillissementsuitkering aan appellant, die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot zijn werkgever. Appellant had op 15 oktober 2013 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ondertekend, waarin hij als werknemer werd aangeduid. Na het faillissement van de werkgever op 10 juni 2014, verzocht appellant het Uwv om een faillissementsuitkering, welke werd geweigerd op basis van het ontbreken van een gezagsverhouding. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de vraag beoordeeld of appellant als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kan worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellant wel degelijk in een gezagsverhouding stond tot de werkgever en dat er voldoende aanwijzingen waren voor een loonbetalingsverplichting. De Raad verwierp het standpunt van het Uwv dat er geen loon was betaald en concludeerde dat appellant recht had op een faillissementsuitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.