ECLI:NL:CRVB:2021:3086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
20/1162 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had in 2010 een aanvraag ingediend voor inkomens- en arbeidsondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), welke aanvraag door het Uwv in 2011 was afgewezen. Appellant verzocht in 2017 om terug te komen van dit besluit, onder verwijzing naar een diagnose van antisociale persoonlijkheidsstoornis die in 2016 was gesteld. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de diagnose geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de diagnose een nieuw feit was dat het Uwv had moeten overwegen. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellant in essentie een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad bevestigde dat de diagnose in de eerdere beoordeling al was betrokken en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. Het verzoek om benoeming van een deskundige en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werden eveneens afgewezen. De totale behandelingsduur van de zaak werd vastgesteld op vijf jaar, drie maanden en twee weken, waarbij geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.1162 WAJONG

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 januari 2020, 18/1056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft op 23 juni 2010 een aanvraag ingediend om inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de ziekte of handicap is ontstaan vóór de zeventiende verjaardag en appellant op de eerst mogelijke datum waarop het recht op een Wajong-uitkering zou kunnen ingaan, 19 oktober 2010, in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv (onder meer) een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2011 ten grondslag gelegd. Het tegen het besluit van 27 september 2011 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2012 (11/3450) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8819) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Op 9 mei 2017 heeft appellant een nieuwe Wajong-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 24 februari 2011. Appellant heeft bij het verzoek (onder meer) naar voren gebracht dat bij hem in 2016 de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis is gesteld. Bij het verzoek zijn twee rapporten van klinisch psychologe [X] van de GGzE van 17 november 2016 en
4 januari 2017 gevoegd waarin deze diagnose wordt genoemd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossieronderzoek verricht. Deze arts heeft geconcludeerd dat de bij het verzoek gevoegde informatie geen ander licht werpt op de medische situatie en de belastbaarheid op het zeventiende jaar en dat deze informatie indien zij destijds bekend zou zijn geweest niet zou hebben geleid tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op een brief van de huisarts van 29 augustus 2011 en het daarbij gevoegde huisartsenjournaal, waarin bij de datum 1 april 2003 de antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt genoemd, in 2011 al rekening gehouden met deze diagnose. Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 februari 2011 daarom afgewezen.
1.3
Bij besluit van 28 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin ook deze heeft benadrukt dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2011 naar voren komt dat zij destijds de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis al in haar beoordeling heeft betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis van klinisch psychologe Everts in de rapporten van 17 november 2016 en 4 januari 2017 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2011 volgt dat deze diagnose destijds in de beoordeling is betrokken. De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit van 24 februari 2011. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis een nieuw feit is op grond waarvan het Uwv voor het verleden had moeten terugkomen van het besluit van 24 februari 2011. Verder heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is omdat de verzekeringsarts volgens hem in 2011 van een veel minder ernstig psychisch beeld op zijn zeventiende en achttiende jaar is uitgegaan dan het beeld dat er op dat moment daadwerkelijk bestond. Appellant heeft de Raad om benoeming van een deskundige verzocht. Tot slot heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
24 februari 2011 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn, mede gelet op wat appellant daarover ter zitting heeft verklaard, in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis destijds bij de eerste Wajong-aanvraag door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling is betrokken. Dit is geen nieuw feit. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 februari 2011 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat bij de medische beoordeling in 2011 niet van een ander psychisch beeld op het zeventiende en achttiende jaar is uitgegaan dan bij de beoordeling in 2017.
4.4.
Het verzoek om benoeming van een deskundige wordt afgewezen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het bestreden besluit.
4.5.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1 en de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2753, rechtsoverweging 6.3).
4.7.
Voor dit geval betekent dit het volgende.
4.7.1.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 4 september 2017 tot de datum van deze uitspraak, 9 december 2021, heeft de procedure 4 jaar, drie maanden en iets minder dan één week geduurd.
4..7.2. Zoals ter zitting besproken heeft appellant op 6 november 2017 in een telefoongesprek met het Uwv te kennen gegeven wel een hoorzitting te wensen, maar het Uwv verzocht die nog niet te plannen omdat hij nog in afwachting was van nieuwe (medische) informatie. Op 9 november 2017 heeft appellant in een telefoongesprek met het Uwv afgesproken dat hij de nieuwe informatie zou indienen zodra die beschikbaar zou zijn en dat het Uwv pas na ontvangst van die informatie een hoorzitting zou plannen. Op 18 januari 2018 heeft appellant het Uwv laten weten nog altijd in afwachting te zijn van informatie. Op 13 februari 2018 heeft appellant het Uwv in een telefoongesprek laten weten dat er geen nieuwe informatie meer zou komen, waarna het Uwv een hoorzitting heeft gepland.
4.7.3.
In de beroepsfase heeft appellant, nadat het Uwv een verweerschrift had ingediend, bij brief van 3 oktober 2018, door de rechtbank ontvangen op 3 oktober 2018, te kennen gegeven een expertise te willen aanvragen bij een psycholoog of psychiater en daarvoor drie maanden de tijd gevraagd. De rechtbank heeft hierin toegestemd en vervolgens op verzoek van appellant nog enkele malen nader uitstel verleend. Naar aanleiding van opnieuw een verzoek om nader uitstel van 4 oktober 2019 heeft de rechtbank bij brief van 18 oktober 2019 te kennen gegeven geen uitstel meer te verlenen. Vervolgens heeft de rechtbank een zitting gepland. Appellant heeft uiteindelijk geen expertiserapport ingediend.
4.7.4.
Gelet op de in 4.7.2 en 4.7.3 beschreven gang van zaken zijn in deze zaak twee perioden van uitstel op verzoek van appellant aan te wijzen die een langere behandelingsduur als bedoeld in 4.6 rechtvaardigen. De eerste periode begint met het verzoek van appellant van 6 november 2017 en eindigt met het telefoongesprek van 13 februari 2018. Dit is een periode van drie maanden en een week. De tweede periode begint met de ontvangst van het verzoek van appellant op 3 oktober 2018 en eindigt met de brief van de rechtbank van 18 oktober 2019. Dit is een periode van een jaar en twee weken. De redelijke behandelingsduur van vier jaar dient gelet op deze twee perioden in totaal verlengd te worden met een jaar drie maanden en twee weken. De redelijke behandelingsduur komt daardoor in deze zaak op vijf jaar, drie maanden en twee weken. Van een overschrijding van deze termijn is geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen plaats is.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide