In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als accountant werkzaam was, heeft in het verleden te maken gehad met psychische klachten en heeft in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellant niet arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank Oost-Brabant in een eerdere uitspraak is bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 augustus 2019 behandeld. Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een verzekeringsarts. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat er geen sprake is van structurele beperkingen als gevolg van ziekte. Tevens is het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.