ECLI:NL:CRVB:2021:2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
18/1559 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting BBZ-lening in om niet en toepassing rentereductie door onvoldoende informatie over netto-inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, die een kleinschalig loonbedrijf en een plantenkwekerij exploiteerden, hadden bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en kregen een bedrijfskrediet van € 80.000,-. Later vroegen zij om omzetting van de lening in een bedrag om niet en een rentereductie, omdat hun netto-inkomen in de jaren 2009 tot en met 2012 niet aan de jaarnorm voldeed. Het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht weigerde deze verzoeken, omdat de door appellanten verstrekte informatie onvoldoende was om hun netto-inkomen vast te stellen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun netto-inkomen over de relevante jaren. De winst in fiscale zin was niet van belang voor de beoordeling, en de Raad heeft benadrukt dat voor de bepaling van het netto-inkomen aansluiting moet worden gezocht bij het inkomensbegrip van de Participatiewet. De appellanten hebben enkel concept-jaarverslagen overgelegd, terwijl het college definitieve belastingaangiftes en jaarstukken nodig had om de aanvraag te kunnen beoordelen. De Raad heeft geconcludeerd dat de weigering van het college om de lening om te zetten in een bedrag om niet en de aanvraag voor rentereductie terecht was, omdat de benodigde informatie ontbrak.

De uitspraak bevestigt dat het college rechtmatig heeft gehandeld door de aanvragen van appellanten af te wijzen, en dat de appellanten niet in hun bewijsvoering zijn geslaagd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.1559 BBZ, 18/1560 BBZ

Datum uitspraak: 19 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2018, 16/9491 en 16/9492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Namens appellanten zijn verschenen mr. De Rijke en mr. M.A.A. van Tongeren, ook advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Niessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten exploiteerden een kleinschalig loonbedrijf en een plantenkwekerij in de vorm van een vennootschap onder firma (bedrijf). Daarnaast hadden zij een caravanstalling en werkte appellante parttime in de thuiszorg. Op 5 januari 2010 vroegen appellanten bijstand aan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Op verzoek van het college bracht de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Dienst) advies uit over deze aanvraag. In het adviesrapport van 10 maart 2010 stond onder meer dat de Dienst op basis van een voorzichtige begroting – ten opzichte van 2009 – voldoende perspectief zag voor het bedrijf en adviseerde de aanvraag te honoreren. Daarbij was de Dienst uitgegaan van een door de accountant geschat positief bedrijfsresultaat voor 2009 van € 43.000,-. De Dienst achtte een bedrijfskapitaal van € 80.000,- noodzakelijk.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college aan appellanten op grond van het Bbz 2004 een bedrijfskrediet ter hoogte van € 80.000,- verstrekt in de vorm van een rentedragende lening met een rente van 8%. Hierbij is het aflossingsbedrag vastgesteld op € 667,- per maand vanaf 1 juni 2010 en het te betalen bedrag aan rente op € 533,33 per maand.
1.3.
Het college heeft appellanten bij brief van 11 december 2012 aangemaand om hun betalingsverplichting na te komen, onder verwijzing naar de betalingsachterstand tot en met november 2012 van € 33.404,77. Bij brief van 20 augustus 2013 heeft het college appellanten voor de tweede maal aangemaand om hun betalingsverplichting na te komen, onder verwijzing naar de betalingsachterstand tot en met augustus 2013 van € 44.207,74.
1.4.
Met een e-mailbericht van 1 oktober 2013 heeft een consulent zelfstandigen, werkzaam voor het college, appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 8 oktober 2013. Hierbij is meegedeeld dat het college dient te beschikken over de jaarstukken van het bedrijf over de jaren 2009 tot en met 2012 en de belastingaangiften van appellanten over die jaren. Dit om te kunnen beoordelen of appellanten in aanmerking kunnen komen voor een bedrag om niet over 2009 of 2010 en eventueel rentereductie over 2011 en/of 2012. De accountant van appellanten heeft bij e-mailbericht van 1 oktober 2013 een concept van een financieel verslag over 2009, inclusief een voorlopige jaarrekening over dat jaar ingezonden en ook de voor appellanten afzonderlijk opgestelde fiscale rapporten over dat jaar ten behoeve van hun belastingaangiftes. Volgens het financieel verslag bedroeg het bedrijfsresultaat in 2009 € 79.281,- negatief.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college met toepassing van de artikelen 41, vierde lid, en 44 van het Bbz 2004 de hoofdsom van de lening en de tot dan verschuldigde rente van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 90.424,94 op de grond dat appellanten duurzaam niet voldoen aan hun betalingsverplichtingen. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt. Wel hebben zij de voor hen afzonderlijk opgestelde fiscale rapporten over 2010 ten behoeve van hun belastingaangiftes overgelegd en ook de op het boekjaar 2010 betrekking hebbende fiscale balans, fiscale winst- en verliesrekening en een ‘balans activa’. Volgens de winst- en verliesrekening bedroeg het bedrijfsresultaat over 2010 € 32.062,- negatief.
1.6.
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 97.998,32. Ook tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt. Wel hebben zij bij brief van 17 april 2014 onder meer de jaarcijfers over 2011 en 2012 overgelegd, bestaande uit financiële verslagen over dat jaar, met concept-jaarrekeningen. Volgens het financieel verslag 2011 bedroeg het bedrijfsresultaat in dat jaar € 33.180,- positief. Na saldering met de opgenomen post ‘financiële baten en lasten’ van € 33.742,- negatief komt het resultaat over 2011 uit op € 562,- negatief. Volgens het financieel verslag 2012 bedroeg het bedrijfsresultaat in dat jaar € 58.185,-. Na saldering met de opgenomen post ‘financiële baten en lasten’ van € 28.408,- komt het resultaat over 2012 uit op € 29.777,- positief.
1.7.
In verband met de vaststelling van een eventueel om niet te verstrekken bedrag en een eventuele rentevermindering heeft het college appellanten bij brief van 20 oktober 2015 verzocht om de volledige belastingaanslagen van appellanten over de jaren 2010 tot en met 2012. Appellanten hebben daarop onder meer de aangiftes inkomstenbelastingen 2011 en 2012 van appellant en de aangifte inkomstenbelasting 2011 van appellante overgelegd.
1.8.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het college geweigerd om met toepassing van artikel 21, eerste lid, van het Bbz 2004 een deel van de lening om te zetten in een bedrag om niet en ook om met toepassing van het tweede lid van dit artikel een rentereductie toe te passen.
1.9.
Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft het college appellanten bij brieven van 29 juni 2016 en 4 juli 2016 verzocht nadere financiële gegevens te verstrekken, waaronder definitieve jaarrekeningen, definitieve aangiftes inkomstenbelasting en volledige belastingaanslagen. Hierop hebben appellanten bij brief van 25 juli 2016 een aantal stukken van de Belastingdienst overgelegd. Voor appellant gaat het om de volgende stukken:
- een aanslag inkomstenbelasting 2009, waarop is vermeld dat het belastbare inkomen van appellant is geschat en dat het verzamelinkomen € 10.281,- positief bedraagt;
- een navorderingsaanslag 2009, waarop is vermeld dat het verzamelinkomen € 35.388,- negatief bedraagt;
- een aanslag inkomstenbelasting 2010, waarop is vermeld dat deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte over 2010 en dat het verzamelinkomen € 21.674,- negatief bedraagt;
- een verminderingsaanslag 2010, waarop hetzelfde verzamelinkomen is vermeld;
- een uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting 2011, waarop is vermeld dat het verzamelinkomen € 3.001,- negatief bedraagt;
- een aanslag inkomstenbelasting 2012, waarop is vermeld dat deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte over 2012 en dat het verzamelinkomen € 0,- bedraagt.
Voor appellante gaat het om de volgende stukken:
- een aanslag inkomstenbelasting 2009, waarop is vermeld dat het belastbare inkomen van appellante is geschat en dat het verzamelinkomen € 40.809,- positief bedraagt;
- een aanslag inkomstenbelasting 2010, waarop is vermeld dat deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte over 2010 en dat het verzamelinkomen € 10.862,- negatief bedraagt;
- een verminderingsaanslag 2010, waarop hetzelfde verzamelinkomen is vermeld;
- een aanslag inkomstenbelasting 2011, waarop is vermeld dat het belastbare inkomen van appellante is geschat en waarop het geschatte verzamelinkomen niet is te zien;
- een aanslag inkomstenbelasting 2012, waarop is vermeld dat deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte over 2012 en dat het verzamelinkomen € 772,- negatief bedraagt.
1.10.
Bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 23 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt om te kunnen beoordelen of omzetting van de lening in een bedrag om niet en/of rentereductie mogelijk is. Over de boekjaren 2009, 2011 en 2012 hebben appellanten uitsluitend concept-rapporten overgelegd en over 2010 uitsluitend een resultatenoverzicht. De benodigde informatie ontbreekt om te kunnen vaststellen dat het netto inkomen lager is dan de jaarnorm. Verder zijn de inkomsten uit de caravanstalling niet zichtbaar in de overgelegde financiële verslagen.
1.11.
Bij besluit van 6 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellanten een eenmalige aflossingsverplichting van € 97.814,34 opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals besproken ter zitting richten de beroepsgronden zich uitsluitend tegen de weigering om met toepassing van artikel 21, eerste en tweede lid, van het Bbz 2004 een deel van de lening om te zetten in een bedrag om niet en om een rentereductie toe te passen.
4.2.
Artikel 21, eerste lid en tweede lid, van het Bbz 2004 luidde in de periode waar het hier om gaat als volgt:
“1. De op grond van de artikelen 15 en 20 verleende bijstand wordt ambtshalve geheel of gedeeltelijk omgezet in een bedrag om niet, indien het netto inkomen in het boekjaar van de aanvraag dan wel in het daaraan voorafgaande jaar lager is dan de jaarnorm. Het bedrag om niet bedraagt het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen doch ten hoogste het verschil tussen het eigen vermogen en de toepasselijke vermogensgrens bedoeld in artikel 3, eerste lid. De zelfstandige bepaalt het boekjaar waarover de bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
2. De op grond van de artikelen 15 en 20 verschuldigde rente wordt ambtshalve kwijtgescholden en reeds betaalde rente terugbetaald, indien het netto inkomen in een of beide boekjaren volgend op het boekjaar van de aanvraag, lager is dan de jaarnorm. Het bedrag is ten hoogste de voor dat boekjaar geldende renteverplichting op grond van artikel 15, doch niet meer dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen in het boekjaar.”
Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan: het over het boekjaar verworven inkomen bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet, met toepassing van artikel 6, tweede lid. Ingevolge onderdeel g van dit artikellid wordt onder jaarnorm verstaan: de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de Participatiewet verhoogd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet en de verleende bijzondere bijstand.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak moet voor de berekening van het netto-inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 worden uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat, de nettowinst, van de onderneming en kan van dit uitgangspunt worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. [1]
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat, kort gezegd, in de fiscale vaststelling van het netto bedrijfsresultaat de vaststelling van het commerciële bedrijfsresultaat besloten ligt en dat dus kan worden uitgegaan van de aangeleverde fiscale bedrijfscijfers, omdat die nauwelijks verschillen van de commerciële cijfers. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de bepaling van het netto-inkomen wordt in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 aansluiting gezocht bij het inkomensbegrip van de PW. De winst in fiscale zin is daarbij niet van betekenis. De fiscale positie van appellanten, zoals deze is verwerkt in de jaarstukken en mede is gebruikt voor hun belastingaangifte, staat ter beoordeling van de Belastingdienst. [2]
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij voldoende gegevens hebben overgelegd om hun netto-inkomen over de jaren 2009 tot en met 2012 te kunnen vaststellen en wijzen hierbij op het volgende. Ten onrechte is aan appellanten tegengeworpen dat zij concept-jaarcijfers, en niet de definitieve cijfers, hebben overgelegd van de boekjaren 2009, 2011 en 2012. Voor een v.o.f. met natuurlijke personen bestaat namelijk geen verplichting een jaarrekening op te maken. Bovendien moeten ook alle andere relevante documenten worden meegenomen bij de vaststelling van het netto-inkomen. Daarnaast is aan appellanten ten onrechte tegengeworpen dat de overgelegde informatie over het boekjaar 2010 te karig is om het netto-inkomen te kunnen vaststellen. Niet duidelijk is welke informatie voor dat jaar ontbreekt. Het inkomen uit de caravanstalling ligt al besloten in het door de belastinginspecteur geschatte inkomen. Bovendien staat dat inkomen niet in de weg aan omzetting van de lening in een bedrag om niet en rentereductie, omdat het hooguit gaat om enkele duizenden euro’s per jaar. Indien en voor zover appellanten inkomsten buiten het bedrijf hebben gegenereerd, dan zijn die terug te vinden in Suwinet. Het college beschikt dus al over die informatie.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten verstrekte informatie onvoldoende is om hun netto-inkomen over de jaren 2009 tot en met 2012 te kunnen vaststellen. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat in dit geval alle belastingaangiftes en belastingaanslagen van appellanten over de jaren 2009 tot en met 2012 nodig waren om de aangeleverde concept-jaarcijfers te kunnen controleren.
4.6.2.
Voor het boekjaar 2009 ontbreken de belastingaangiftes van appellanten. Daarnaast heeft de (voormalige) accountant van appellanten in het voorlopige financieel verslag over 2009 vermeld dat “[d]it voorlopige verslag is gebaseerd op de door [appellanten] verstrekte gegevens om een eerste indruk te geven van de stand van zaken over en ultimo het boekjaar 2009”. Welke gegevens appellanten op dat moment hadden verstrekt en of die gegevens volledig waren, is niet duidelijk geworden. Verder wijkt het in het voorlopige financieel verslag over 2009 opgenomen bedrijfsresultaat van € 79.281,- negatief sterk af van het in het adviesrapport van de Dienst van 10 maart 2010 geraamde bedrijfsresultaat voor 2009 van € 43.000,- positief, terwijl dat geraamde resultaat is gebaseerd op een door de voormalig accountant van appellanten opgestelde voorlopige jaarrekening over 2009. Ook wijkt het sterk af van het door de Belastingdienst in de belastingaanslag van appellante over 2009 geschatte inkomen van € 40.809,- positief.
4.6.3.
Ook voor het boekjaar 2010 ontbreken de belastingaangiftes van appellanten. Verder ontbreekt een toelichting op de concept winst- en verliesrekening over dat jaar. Zonder deze toelichting is geen helder beeld te krijgen van de inkomsten die appellanten in 2010 met hun bedrijf hebben verworven. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat tegenover de gepresenteerde netto opbrengsten van in totaal € 336.565,- bedrijfslasten staan van in totaal € 339.336,-, waaronder niet gespecificeerde kosten van ‘Onderhoud overige materiële vaste activa’ van € 79.049,- en ‘andere kosten’ van € 18.573,-. Zonder toelichting op de diverse posten kan voor het netto-inkomen van appellanten niet met voldoende zekerheid worden uitgegaan van de gepresenteerde cijfers in de concept winst- en verliesrekening 2010. [3]
4.6.4.
Ook voor het netto-inkomen van appellanten in de jaren 2011 en 2012 kan niet met voldoende zekerheid worden uitgegaan van de gepresenteerde cijfers in de concept-jaarrekeningen, die zijn opgenomen in de financiële verslagen over die jaren. Zo ontbreekt een specificatie van de in de concept winst- en verliesrekening van 2011 en 2012 opgenomen post ‘financiële baten en lasten’ van € 33.742,-, onderscheidenlijk € 28.408,-. Over deze post, die zoals blijkt uit 1.6 een drukkend effect op het bedrijfsresultaat over deze jaren heeft gehad, is in de toelichting op de winst- en verliesrekening slechts vermeld: “Rentelasten en soortgelijke kosten”. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, zijn bovendien niet alle inkomsten buiten het bedrijf duidelijk geworden. Zo blijkt nergens uit dat, zoals appellanten stellen, het inkomen uit de caravanstalling besloten ligt in de door de belastinginspecteur geschatte inkomens van appellanten, nog daargelaten dat niet bekend is van welk inkomen de belastinginspecteur is uitgegaan bij de aanslag inkomstenbelasting 2011 van appellante. De enkele verwijzing naar Suwinet voor informatie over eventuele inkomsten die appellanten buiten hun bedrijf hebben verworven, is onvoldoende om die inkomsten te kunnen vaststellen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.E. Mink

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571.
2.Vergelijk de uitspraken van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2553, en van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:601.
3.Vergelijk de uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:420.