[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 oktober 2008, 08/2148 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Voor appellanten is verschenen mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben - voor zover in dit geding van belang - over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2006 algemene bijstand ontvangen met toepassing van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Appellant was in deze periode werkzaam als vennoot van de vennootschap onder firma [P.K.] (hierna: vof). Hij is per 1 juni 2006 uit de vof getreden. Vanaf die datum ontvingen appellanten een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het aandeel van appellant in de winst van de vof over de eerste vijf maanden van 2006 bedroeg € 4.206,--. Uit de bij de jaarrekening gevoegde “Fiscale positie” blijkt dat het kapitaal van appellant in de vof op 31 mei 2006 € 16.882,-- bedroeg, dat hij uit de vof een bedrag van € 2.196,-- zal ontvangen, dat de overdrachtsom € 4.700,-- is, en dat als gevolg van een en ander sprake is van een stakingsverlies van € 9.986,--.
1.3. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College appellanten meegedeeld dat van de bijstand die zij over de eerste vijf maanden uit hoofde van de Bbz als geldlening hebben ontvangen een bedrag van € 2.599,14 is omgezet in bijstand om niet. Dat bedrag wordt gevormd door het resultaat uit de vof van € 4.206,-- minus 19% (zie het slot van onderdeel 4.1 van deze uitspraak). Het resterende bedrag van € 1.795,87 blijft, gelet op het behaalde inkomen uit de vof, gehandhaafd als lening. Het College heeft het bedrag van € 1.795,87 van appellanten teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het College toepassing gegeven aan artikel 12 respectievelijk artikel 44 van het Bbz.
1.4. Bij besluit van 3 april 2008 heeft het College het tegen het besluit van 20 november 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Bbz wordt, in afwijking van artikel 32, eerste lid, onder b, van de WWB, bij de bijstandverlening aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een boekjaar. Een teruggave van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen wordt bij een zelfstandige niet als inkomen aangemerkt. Ingevolge het tweede lid van artikel 6 van het Bbz worden bij de bijstandverlening aan een zelfstandige de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven gesteld op (in 2006) 19% van dit inkomen.
4.2. In dit geval is sprake van een gebroken boekjaar. Appellant heeft immers de hoedanigheid van zelfstandige met ingang van 1 juni 2006 verloren. In geschil is het antwoord op de vraag of het onder 1.2 vermelde stakingsverlies moet worden betrokken bij de vaststelling van het inkomen van appellanten over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006.
4.3. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag op grond van de volgende overwegingen ontkennend.
4.3.1. De Raad heeft al meerdere keren uitgesproken - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2010, LJN BI 3332 - dat voor de berekening van het netto-inkomen van een zelfstandige het uit de jaarstukken blijkende resultaat van de onderneming tot uitgangspunt moet worden genomen. In dit geval staat vast dat (het aandeel van appellant in) dit resultaat volgens de verlies- en winstrekening over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006 € 4.206,-- bedroeg en dat het College dit bedrag derhalve terecht tot uitgangspunt heeft genomen.
4.3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat stakingswinst of stakingsverlies het verschil is tussen de boekwaarde van de onderneming en de werkelijke waarde op het moment van staking of - zoals in dit geval - de overdracht van de onderneming. Voor de berekening van het (totale) jaarinkomen met toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) worden stakingswinst en stakingsverlies meegenomen in het jaar van de staking/de overdracht. In dit verband is echter van belang dat de Wet IB en de WWB in verbinding met het Bbz niet hetzelfde inkomensbegrip hanteren en dat artikel 6, tweede lid, van het Bbz bovendien een specifiek heffingspercentage kent. Voorts zijn van belang de door de Belastingdienst gehanteerde fiscale faciliteiten, waaronder de stakingsaftrek. Daarbij is tevens van betekenis dat het bij de beoordeling van de bijstandbehoevendheid ingevolge de WWB en het Bbz gaat om de feitelijk beschikbare middelen. Bij de in dit geval per 30 mei 2006 berekende fiscale positie is niet uitsluitend gekeken naar de feitelijk beschikbare middelen, mede gelet op het gegeven dat als uitgangspunt is genomen de in de eindbalans opgenomen (papieren) waarde van het kapitaal van appellant in de onderneming, die - zoals van de zijde van appellanten in beroep ook is aangegeven - niet overeenkomt of hoeft te komen met de feitelijke waarde. Overigens heeft het College, in lijn daarmee, de in de opstelling van de fiscale positie opgenomen overdrachtsprijs van € 4.700,-- en het daar genoemde bedrag van € 2.169,-- dat appellant nog uit de onderneming zou ontvangen terecht ook niet als inkomen van appellanten over de hier aan de orde zijnde periode aangemerkt. De fiscale positie, zoals deze is verwerkt in de jaarstukken en mede is gebruikt voor de belastingaangifte van appellant, staat (slechts) ter beoordeling van de Belastingdienst.
4.3.3. Gelet op het voorgaande is voor de berekening van het netto-inkomen van appellant met toepassing van het Bbz dus ook niet van belang of, en zo ja in hoeverre, de Belastingdienst bij de vaststelling van het inkomen van appellanten over het gehele jaar 2006 rekening heeft gehouden met het door appellant blijkens zijn aangifte 2006 opgegeven stakingsverlies en is evenmin van belang welke aanslagen appellanten over dat jaar hebben ontvangen. In dat verband wijst de Raad evenals de rechtbank op de eerder genoemde bepaling van artikel 6, eerste lid, tweede volzin, van het Bbz.
4.4. Tegen het - met toepassing van artikel 12 van het Bbz berekende - bedrag van de bijstand dat niet kon worden omgezet in bijstand om niet - en daarmee van het terug te vorderen bedrag als zodanig - zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Het College was op grond van artikel 44 van het Bbz gehouden tot terugvordering van dat bedrag. Dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen worden afgezien zijn niet gesteld of gebleken.
4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.