ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1481 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van leenbijstand in bijstand om niet; vaststelling netto-inkomen zelfstandige en herwaardering voorraad

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omzetting van leenbijstand in bijstand om niet voor appellanten die een eenmanszaak exploiteerden. Appellanten hadden in 1999 een aanvraag om bijstand ingediend, welke was toegekend in de vorm van een geldlening. De Raad oordeelde dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen bij de vaststelling van het netto-inkomen van appellanten in 1997 ten onrechte een bedrag van € 40.000,--, dat betrekking had op de herwaardering van de voorraad, buiten beschouwing had gelaten. De Raad stelde vast dat de herwaardering van de voorraad wel degelijk van invloed was op de bedrijfsvoering en dat het College niet aannemelijk had gemaakt dat het resultaat van de onderneming niet volgens goed koopmansgebruik was vastgesteld. Hierdoor was het College in strijd met de voorschriften van de Algemene bijstandswet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen gehandeld.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het besluit van 21 maart 2006, waarin de omzetting van de leenbijstand was vastgesteld, werd herroepen en het bedrag van de omzetting werd vastgesteld op € 12.829,83. Daarnaast werd het College veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,-- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure als geheel op vier jaar gesteld moest worden, en dat deze termijn met meer dan een jaar was overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en tijdige behandeling van bezwaarschriften door bestuursorganen.

Uitspraak

10/1481 BBZ
10/1482 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hogere beroepen van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27januari 2010, 09/266 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen en (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van appellant is geregistreerd onder nummer 10/1481 BBZ en dat van appellante onder 10/1482 BBZ.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4januari 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
1.1. Appellanten hebben van 1986 tot 2000 een eenmanszaak geëxploiteerd. Het betreft een fietsenzaak met de naam [naam eenmanszaak].
1.2. Appellanten hebben op 1 5 januari 1999 op grond van de Algemene bijstandswet (Ahw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) een aanvraag om bijstand ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Bij besluit van 18 juni 1999 heeft het College appellanten bijstand toegekend tot een bedrag van fl 59.000,--. De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening tegen een jaarlijkse rente van 5%. Daarbij heeft het College onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van het Bbz appellanten meegedeeld dat de bijstand ambtshalve geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een bedrag om niet als het netto inkomen in het boekjaar van hun keuze (1997) lager is dan de jaarnorm.
1.3. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het College met toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Bbz de eerder hij het besluit van 18 juni 1999 verleende leenbijstand tot een bedrag van € 9.730,73 (fl 21.443,71) omgezet in een bedrag om niet. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 april 2006 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 16 december 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 1 maart 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 21, eerste lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het College heeft vastgesteld dat in de winst en verliesrekening 1997 van het bedrijf van appellanten een bedrag van f1 40.000,- - als buitengewone last is opgevoerd en heeft zich op het standpunt gesteld dat dit ten onrechte is geschied omdat het genoemde bedrag ziet op de herwaardering van de voorraad en zo’n herwaardering een vermogensaangelegenheid is die als zodanig niet te maken heeft met de bedrijfsvoering. Volgens het College mag in het kader van de toepassing van artikel 21, eerste lid, van het Bbz 2004 dit bedrag niet worden meegenomen hij de vaststelling van het netto inkomen van appellanten over het in aanmerking te nemen boekjaar (1997). Het College heeft daarbij opgemerkt dat de omstandigheid dat de fiscus de boekhouding van appellanten heeft geaccepteerd en in orde heeft bevonden niet afdoet aan zijn verantwoordelijkheid te handelen in overeenstemming met de bij en krachtens het Bbz 2004 gegeven voorschriften.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 december 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Voor wat betreft het beroep van appellante heeft de rechtbank met aanhaling van het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat niet is gebleken van redenen op grond waarvan het appellante niet redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 21 maart 2006. Voor wat betreft het beroep van appellant heeft de rechtbank overwogen dat het College in het kader van de toepassing van artikel 21, eerste lid, van het Bbz 2004 bij de vaststelling van het netto inkomen over het boekjaar 1997 terecht geen rekening heeft gehouden met het bedrag van f1 40.000,-- dat in de winst- en verliesrekening 1997 was opgenomen voor de afwaardering van de bestaande voorraad. Voorts heeft de rechtbank over de beroepsgrond van appellant dat het onredelijk lang heeft geduurd dat het College het besluit van 21 maart 2007 heeft genomen overwogen dat het nemen van dat besluit niet aan enige termijn was gebonden.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat een afwaardering van de voorraad consequenties heeft voor het netto inkomen van een belanghebbende die een eenmanszaak exploiteert. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het College zich niet heeft gehouden aan de redelijke termijn, zoals genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt met betrekking tot het ho: roep van appellante tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep hij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
21 maart 2006. De Raad stelt verder vast dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, dat uitsluitend tegen de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank is gericht, mede door appellante is ingesteld. Nu niet is gebleken dat het appellante niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 maart 2006, moet het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep van appellant tot de volgende beoordeling.
5.1 Het toepasselijke recht.
5.1 1. In artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand wordt beslist met toepassing van de Abw indien het recht op bijstand ingaat voor of op de peildatum (31 december 2003).
5.1.2. De Raad stelt vast dat appellanten op 15 januari 1999 een aanvraag om bijstand hebben ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het College bij besluit van 18 juni 1999 appellanten bijstand voor de voorziening in bedrijfskapitaal toegekend in de vorm van een geldlening. Daarbij is appellanten onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van het Bbz meegedeeld dat de leenbijstand ambtshalve geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een bedrag om niet als het netto inkomen in het boekjaar van hun keuze (1997) lager is dan de jaarnorm. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het College bepaald dat van de in juni 1999 verleende leenbijstand een bedrag van € 9.730,73 wordt omgezet in een bedrag om niet. De Raad merkt het besluit van 2 maart 2006 aan als de definitieve vaststelling van de vorm van de bijstand die hij het besluit van 18 juni 1999 voorlopig geheel in de vorm van een geldlening werd verleend. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat het besluit van 21 maart2006 r de toepassing van artikel 5 van de IWWB moet worden aangemerkt als een beslissing op de aanvraag van 15 januari 1999. Dit betekent dat het College, gelet op het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder a, van de IWWB, met toepassing van artikel 8. eerste lid. van Bbz op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2006 had moeten beslissen en niet, zoals het College heeft gedaan. met toepassing van artikel 21, eerste lid, van het Bbz 2004. Dat betekent echter niet dat liet besluit van 16 december 2008 om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De betreffende bepalingen bevatten immers dezelfde gebonden bevoegdheid en zijn voorts wat de tekst betreft, voor zover hier van belang, in essentie gelijkluidend.
5.2. De omzetting van de leenbijstand
5.2.1. In artikel 8, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat de op grond van artikel 5 verleende bijstand ambtshalve geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een bedrag om niet, indien het netto inkomen in het boekjaar van de aanvraag dan wel in het daaraan voorafgaande jaar lager is dan de jaarnorm. Het bedrag om niet bedraagt het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen doch ten hoogste het verschil tussen het eigen vermogen en de toepasselijke vermogensgrens bedoeld in artikel 3. De zelfstandige bepaalt het boekjaar waarover de bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet. Ingevolge artikel 8, vierde lid van het Bbz kan het bedrag van de op grond van het eerste lid om niet omgezette bijstand tezamen met de over hetzelfde boekjaar ingevolge paragraaf 3 van dit hoofdstuk verleende bijstand niet meer bedragen dan de jaarnorm. Laatstgenoemde paragraaf betreft de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
5.2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2. van de Abw. Blijkens de toelichting op die bepaling wordt het inkomen op nihil gesteld in het geval dat dit inkomen uitkomt op een negatief bedrag (Stb 1995, 203, p. 26). In het eerste artikel van de zojuist genoemde paragraaf, artikel 47, is aangegeven wat onder inkomen wordt verstaan. In het derde lid van artikel 47 is, voor zover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van de administratie wordt vastgesteld.
5.2.3. De Raad heeft al meerdere keren uitgesproken - zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 30 september 2003. LJN AL9227, en van 3 februari 2004, LJN A03720 - dat een bestuursorgaan dat voor de berekening van het netto-inkomen van een zelfstandige het uit de jaarstukken blijkende resultaat van de onderneming tot uitgangspunt neemt, handelt in overeenstemming met de bij of krachtens de Abw op dit punt gegeven voorschriften. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
5.2.4. De Raad stelt vast dat volgens de winst- en verliesrekening over 1997 het resultaat van de onderneming van appellanten f1 31 355-- negatief bedroeg. Dit resultaat is berekend door op de omzet van f1 496.934,-- in mindering te brengen de inkoopwaarde handelsgoederen (f1 391.293,--), afschrijvingen op materiële vaste activa (f1 8.277,--), overige bedrijfskosten (f1 64.444,--). rentelaste (f1 24.275,-) en buitengewone lasten f1 40 000 --) Blijkens de toelichting op de winst- en verliesrekening ziet het bedrag van f1 40.000,-- aan buitengewone lasten op een herwaardering van de voorraad per 31 december 1996. Appellant heeft in hoger beroep toegelicht dat zijn bedrijf destijds een viertal merken fietsen importeerde en dat in 1997 van twee van die merken een volledig nieuw assortiment op de markt kwam, waardoor zijn voorraad oude modellen minder waard werd.
5.2.5. De Raad stelt verder vast dat het College bij de berekening van het netto-inkomen van appellanten over 1997 niet het uit de winst- en verliesrekening over 1997 blijkende resultaat van de onderneming als uitgangspunt heeft genomen. Het College heeft immers het als buitengewone last opgevoerde en op de herwaardering van de voorraad betrekking hebbende bedrag van f1 40.000,-- buiten beschouwing gelaten.
5.2.6. De Raad verwerpt het standpunt van het College dat de herwaardering van de voorraad een vermogensaangelegenheid is die als zodanig niet te maken heeft met de bedrijfsvoering. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de voorraad een verzameling van zaken is die ter bewerking, verwerking of verkoop in het bedrijf aanwezig zijn. De voorraad is derhalve bestemd voor de omzet van het bedrijf en een wijziging van de boekwaarde van de voorraad is in die zin voor de bedrijfsvoering van belang. Ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat voor de berekening van het netto- inkomen van appellanten over 1997 niet het uit de winst- en verliesrekening over 1997 blijkende resultaat van de onderneming tot uitgangspunt moet worden genomen. De Raad merkt in dat verband op dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uit de jaarstukken blijkende resultaat van de onderneming in 1997 niet volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een gedragslijn is bepaald.
5.2.7. Uit hetgeen onder 5.2.1 tot en met 5.2.6 is overwogen vloeit voort dat het College door bij de berekening van het netto-inkomen van appellanten over 1997 niet het uit winst- en verliesrekening over 1997 blijkende resultaat van de onderneming als uitgangspunt te nemen, in strijd heeft gehandeld met de hij of krachtens de Abw op dit punt geven voorschriften. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak. voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard, niet in stand ken blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 16 december 2008 vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart ongegrond is verklaard. Ten aanzien van de vraag of er aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien, overweegt de Raad als volgt.
5.2.8. Het resultaat van het bedrijf van appellanten bedroeg in 1997 blijkens de winst- en verliesrekening van dat jaar fl. 31.355 negatief. Van overig inkomen as geen sprake Dat betekent dat het netto inkomen van appellanten in 1997 op nihil dient te worden gesteld. De Raad verwijst naar het onder 5.2.2 weergegeven deel van de toelichting op artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de jaarnorm in 1997 fl. 28.273,26 (€ 12.829,83) bedroeg. Het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen beliep derhalve fl 28,273.26 (€ 12.829,83). De Raad stelt verder vast (lat dit verschil lager is dan het verschil tussen het eigen vermogen van appellanten in 1997 (f1 6,806,--) en de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 3 van het Bbz (in 1997: f1 79.000). Dit betekent dat toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Bbz ertoe leidt dat de eerder bij het besluit van 18 juni 1999 verleende leenbijstand wordt omgezet in een bedrag om niet tot een bedrag van € 12.829,83. Nu niet is gebleken dat aan appellanten in 1997 op grond van hoofdstuk II paragraaf 3 van het Bbz bijstand is verleend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, leidt toepassing van artikel 8, vierde lid, van het 13hz niet tot een lager omzettingsbedrag.
5.2.9. Op grond van hetgeen onder 5.2.8 is overwogen ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72. vierde lid, aanhef en onder c. van de Awb het besluit van 21 maart 2006 voor wat betreft het bedrag van de omzetting te herroepen en het bedrag van omzetting te bepalen op € 12.829,83.
5.3. Schadevergoeding.
5.3.1. Appellant heeft aangevoerd dat het College zich niet heeft gehouden aan de redelijke termijn, zoals genoemd in artikel 6. eerste lid, EVRM. Hij heeft daarmee kennelijk beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek om schadevergoeding beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding.
5.3.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26januari 2009 (LJN BH 1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het College op 28 april 2006 van het bezwaarschrift van appellant van 27 april 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar zijn verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur hij het College nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 april 2006 en het besluit van 16 december 2008 2 jaar en bijna acht maanden zijn verstreken, De Raad stelt vervolgens vast dat van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase geen sprake is, aan gas/en de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een halfjaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en de omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 1 jaar is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-- dat is € l.500,--. waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat heen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal het College dan ook veroordelen tot een schadevergoeding van € 1 .500,--.
5.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in zaak 10/148 1
Vernietigt de aangevallen uitspraak. voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep van appellant gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 december 2008, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2006 ongegrond is verklaard;
Herroept het besluit van 21 maart 2006 voor wat betreft het bedrag van de omzetting en bepaalt het bedrag van de omzetting op € 12.829.83;
Veroordeelt het College tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,--:
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
in zaak 10/l482
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door JJ.A. Kooijman. als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma, als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
EW