ECLI:NL:CRVB:2015:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
11-5142 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, een echtpaar dat in Rusland woont, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, die hen bijstand hebben ingetrokken en teruggevorderd. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat de besluiten van het college niet deugdelijke motivering hadden. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In de nieuwe beslissing heeft het college gesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle relevante gegevens over hun inkomsten uit een eenmanszaak te verstrekken. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet in staat zijn geweest om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij niet alle benodigde informatie hebben ingediend. De Raad heeft de hoger beroepen gegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd, maar heeft de besluiten van het college in stand gelaten. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 4.655,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 309,- aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

11/5142 WWB, 11/5143 WWB, 12/5841 WWB, 12/5842 WWB, 14/2033 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juli 2011, 10/6798 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 september 2012, 11/9593 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] in Rusland (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in de gedingen tussen partijen op 9 juli 2013 een tussenuitspraak gedaan. Deze uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:CRVB:2013:952.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 10 december 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen. Het geding inzake dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 14/2033 WWB.
Appellanten hebben bij brief van 13 januari 2014 desgevraagd een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Het college heeft bij brief van 4 april 2014 desgevraagd schriftelijk gereageerd op een verzoek van de Raad om een toelichting en nadere stukken ingediend.
Appellanten hebben hierop bij brief van 28 april 2014 gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Shaaban, advocaat, en M.A. van Schaik-Goodfellow als tolk. Mr. Shaaban is tevens voor appellante verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Appellanten hebben zich nader over de zaken uitgelaten. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 29 oktober 2014. Namens appellanten heeft mr. Shaaban bij brief van 1 december 2014 gereageerd. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
In de tussenuitspraak is onder 4.10 overwogen dat appellante, anders dan in de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008, van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010 niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Onder 4.11 is overwogen dat dit betekent dat de beslissing op bezwaar van 9 november 2011 (bestreden besluit 2), voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2009 (lees: 30 april 2010) is gehandhaafd, en de beslissing op bezwaar van 20 augustus 2010 (bestreden besluit 1), voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berusten. Het college is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010, de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 en de terugvordering.
1.3.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college appellanten bij brief van 15 juli 2013 verzocht om de jaarstukken over 2009 en 2010 (balans, resultatenrekening en achterliggende administratie) over te leggen met betrekking tot de eenmanszaak van appellante, [de eenmanszaak], groothandel alsmede export in antiek ([de eenmanszaak]). Tevens heeft het college appellanten daarbij verzocht om hun belastingaangiften over 2009 en 2010 en de definitieve belastingaanslagen over 2009 en 2010 over te leggen.
1.4.
Bij e-mailberichten van 23 juli 2013 hebben appellanten bij het college enkele stukken ingediend, te weten - voor zover hier van belang - de jaarrekening van [de eenmanszaak] over 2009, de belastingaangifte en -aanslag van appellant over 2009, de belastingaangifte en -aanslag van appellante over 2009 en de belastingaanslag van appellant over 2010.
1.5.
Het college heeft appellanten bij brief van 28 augustus 2013 verzocht om de jaarrekening van [de eenmanszaak] over 2010 (balans en resultatenrekening) en de achterliggende administratie (facturen van in- en verkoop, gemaakte kosten) en een specificatie van de op de resultatenrekening opgevoerde kosten van grond- en hulpstoffen, afschrijving op vaste activa en overige bedrijfskosten.
1.6.
Nadat appellanten hadden verzocht om uitstel voor het indienen van de ontbrekende stukken, hebben zij het college bij e-mailbericht van 18 november 2013 laten weten dat geen nadere stukken verstrekt zouden worden.
2. Het college heeft bij bestreden besluit 3, ter uitvoering van de tussenuitspraak, een nieuw besluit genomen op de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 26 mei 2010 (besluit 1) en het besluit van 15 juni 2011 (besluit 2) en daarbij beide bezwaren opnieuw ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag van besluiten 1 en 2. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet op de inkomstenverklaringen opgave te doen van de zelfstandige activiteiten die appellante heeft ondernomen in het kader van [de eenmanszaak] en van de inkomsten die zij hieruit heeft verworven. Ook nadien hebben appellanten niet alle gegevens overgelegd die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, ook niet nadat zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld door het college. Hierdoor kan het college niet vaststellen welk inkomen appellanten hebben verworven, zodat het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2009 niet is vast te stellen.
3. Appellanten hebben zich in hun zienswijze op de hierna te bespreken gronden tegen bestreden besluit 3 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraken
4.1.
Zoals onder 1.1 is overwogen is in de tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke motivering berusten, bestreden besluit 2 voor zover dit besluit de periode vanaf 1 januari 2009 betreft. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De hoger beroepen slagen dan ook. Aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden vernietigd voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak 2 voor zover deze de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 januari 2009 betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en bestreden besluit 1, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 is gehandhaafd, en bestreden besluit 2, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010 is gehandhaafd, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel wordt gegeven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Bestreden besluit 3
4.2.
Het bestreden besluit 3 komt niet tegemoet aan het hoger beroep van appellanten. Daarom wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, de beoordeling van dit besluit mede in deze procedure betrokken.
4.3.
Gelet op wat in de tussenuitspraak en hiervoor onder 4.1 is overwogen, loopt de hier nog te beoordelen periode van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010 (beoordelingsperiode).
4.4.
Zoals appellanten in hun zienswijze hebben opgemerkt kunnen zij over de beoordelingsperiode worden aangemerkt als te behoren tot de kring van rechthebbenden op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Anders dan zij hebben aangevoerd, brengt dit feit echter op zichzelf nog niet mee dat zij recht op bijstand over die periode hebben.
4.5.
Onder 4.7 van de tussenuitspraak is overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden van appellante als zelfstandige in de periode van 27 maart 2008 tot en met
31 december 2008. Vast staat dat appellante ook in de beoordelingsperiode werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en daarvan aan het college geen melding heeft gemaakt. Aan appellanten had redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij ook die werkzaamheden bij het college hadden moeten melden. De omstandigheid dat appellante hieraan in de beoordelingsperiode niet zo veel uren besteedde dat zij als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 kon worden aangemerkt, doet hieraan niet af. Door na te laten het college over de werkzaamheden en inkomsten daaruit te informeren hebben zij ook over de hier te beoordelen periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten hebben dit niet aannemelijk gemaakt.
4.6.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college in staat was om op grond van de stukken die volgens bestreden besluit 3 zijn overgelegd het recht op bijstand over de beoordelingsperiode vast te stellen. In de visie van appellanten volgt uit die stukken dat [de eenmanszaak] in de jaren 2009 en 2010 verlies maakte. Deze grond slaagt niet. Zoals is vermeld in bestreden besluit 3 had het college met betrekking tot het jaar 2009 slechts de beschikking over de belastingaangiften en belastingaanslagen van ieder van appellanten en over de balans en de resultatenrekening van [de eenmanszaak]. Zonder toelichting op de jaarrekening over 2009 is geen helder beeld te krijgen van de inkomsten die appellante in dat jaar met [de eenmanszaak] heeft verworven. Ter beoordeling van de bijstandbehoevendheid van appellanten kan onder die omstandigheden niet met voldoende zekerheid worden uitgegaan van de in de jaarrekening gepresenteerde cijfers. Zo ontbreekt een specificatie van de in de resultatenrekening opgenomen kosten van grond- en hulpstoffen, afschrijving op vaste activa en overige bedrijfskosten. Dit had, met name gelet op de vermelde omzet van € 4.000,- tegenover kosten van grond- en hulpstoffen ten bedrage van € 2.521,- en overige bedrijfskosten ten bedrage van € 2.177,- in de rede gelegen. De omstandigheid dat, zoals appellanten stellen, de betreffende cijfers via de boekhouder van [de eenmanszaak] bij de Belastingdienst zijn aangeleverd leidt, anders dan appellanten menen, niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot het jaar 2010 had het college slechts de beschikking over de belastingaanslag van appellant. Dit stuk geeft geen enkel inzicht in het financiële resultaat van [de eenmanszaak] in dat jaar en daarmee onvoldoende basis om tot een vaststelling van de bijstandbehoevendheid van appellanten te kunnen komen.
4.6.3.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij, anders dan in bestreden besluit 3 is vermeld, wel de aan de jaarrekening van 2009 ten grondslag liggende stukken, alsmede alle overige door het college opgevraagde stukken, hebben overgelegd. Hiertoe hebben appellanten gewezen op het rapport van de sociale recherche van 6 juni 2011. In dit rapport wordt melding gemaakt van door appellanten overgelegde stukken. Uit dit rapport blijkt echter niet dat het stukken betreft met betrekking tot de jaren 2009 en 2010. In het dossier bevinden zich onder andere enkele stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering van [de eenmanszaak], zoals facturen en paklijsten die zijn geboekt op 29 juni 2009, maar die hebben betrekking op het jaar 2008 en niet op de hier aan de orde zijnde jaren. In het rapport van bevindingen van 25 mei 2010 is weliswaar vermeld dat op 26 april 2010 de gevraagde stukken, waaronder alle facturen van de onderneming vanaf startdatum van de onderneming zijn ontvangen. Gelet op wat is overwogen onder 4.6.1 is met deze facturen onvoldoende duidelijkheid geboden om te verifiëren welke inkomsten appellanten in 2009 hebben verworven. Ter zitting van de Raad op 19 augustus 2014 hebben appellanten ter onderbouwing van hun standpunt voorts gewezen op een niet nader gespecificeerd telefoongesprek met P.M. van der Heiden, medewerker van de gemeente Zoetermeer, waarin deze zou hebben bevestigd dat alle benodigde bescheiden aanwezig waren. Het college heeft evenwel meermalen ontkend dat alle gevraagde gegevens van appellanten zijn ontvangen. Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt wat de exacte inhoud van dit telefoongesprek is geweest en op welke stukken het betrekking had. Evenmin hebben zij vermeld wanneer dit gesprek zou hebben plaatsgevonden. Een schriftelijke weergave van het gesprek of een bevestiging daarvan van de zijde van het college, ontbreekt. Daarom is niet aannemelijk geworden dat het college over meer relevante gegevens beschikte dan is vermeld in bestreden besluit 3. Gelet op het voorgaande slaagt deze grond evenmin.
4.6.4.
Appellanten hebben nagelaten om naar aanleiding van de brieven van het college van 15 juli 2013 en 28 augustus 2013 en bestreden besluit 3 alsnog objectieve en verifieerbare gegevens in het geding te brengen op grond waarvan is vast te stellen of en in hoeverre appellante in 2009 en 2010 inkomsten uit [de eenmanszaak] heeft verworven en zij daarom in de beoordelingsperiode recht hadden op bijstand of aanvullende bijstand. Zelfs in de brief van het college van 29 oktober 2014 hebben appellanten geen reden gezien om die gegevens alsnog in te brengen. Nu appellanten, zoals besproken ter zitting van 19 augustus 2014, over deze gegevens beschikken, terwijl duidelijk is dat niet alle gevraagde gegevens tot de gedingstukken behoren, valt niet in te zien waarom zij deze ontbrekende gegevens niet hebben ingebracht en hebben volhard in hun, onbewezen, stelling dat zij alle gegevens aan het college hebben verstrekt.
4.7.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten in de periode van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010 verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB ook bevoegd de bijstand over die periode in te trekken.
4.8.
Wat onder 4.7 is overwogen brengt mee dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ook bevoegd was de gemaakte kosten van de aan appellanten over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010 ten onrechte verleende bijstand van hen terug te vorderen. De Raad heeft in de tussenuitspraak onder 4.14 overwogen dat wat appellanten tegen de terugvordering hebben aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het college niet heeft kunnen besluiten tot terugvordering van de over de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008 gemaakte kosten van bijstand. Appellanten hebben met betrekking tot de terugvordering van de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010 gemaakte kosten van bijstand geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.9.
Wat onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot het oordeel dat bestreden besluit 3, waarbij de bezwaren tegen besluit 1, voor zover aangevochten, en besluit 2, voor zover dat ziet op de periode vanaf 1 januari 2009, op gewijzigde grondslag opnieuw ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt niet.
4.10.
Ter voorlichting van partijen wordt voor alle duidelijkheid tot slot nog opgemerkt dat de tussenuitspraak van 9 juli 2013 en deze einduitspraak betekenen dat het college de bijstand van appellanten over de periode van 27 maart 2008 tot en met 30 april 2010 terecht heeft ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 36.153,30 terecht van appellanten heeft teruggevorderd en de bijstand van appellanten met ingang van
1 mei 2010 terecht heeft ingetrokken.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 2.450,- in beroep en op € 2.205,- in hoger beroep, daarom in totaal € 4.655,- (5 punten in beroep voor 2 beroepschriften en 3 zittingen; 4,5 punten in hoger beroep voor 2 hoger beroepschriften, de zienswijze en twee zittingen, in een zaak van gemiddeld gewicht).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2010 voor zover dat ziet op het
besluit van 26 mei 2010 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van
de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010 en de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2011 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het betrekking heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari
2009 tot en met 30 april 2010 en de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2013 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 4.655,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 309,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

RG