ECLI:NL:CRVB:2017:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/4844 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening zelfstandigen op basis van netto-inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een uitkering ontving op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), was het niet eens met de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De terugvordering was gebaseerd op het feit dat het inkomen van appellante over het boekjaar 2013, inclusief een ontvangen subsidie, hoger was dan de bijstandsnorm. Appellante had de subsidie aanvankelijk opgegeven als omzet, maar stelde dat deze pas in 2014 onvoorwaardelijk was geworden en dus in dat jaar toegerekend moest worden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de wetgeving duidelijk stelt dat bijstandsverlening aan zelfstandigen rekening houdt met alle in het boekjaar verworven inkomsten. De Raad concludeerde dat appellante in 2013 al over de subsidie kon beschikken, ook al was deze pas in 2014 onvoorwaardelijk. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de terugvordering op goede gronden was gebaseerd, en dat de argumenten van appellante niet opgingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15.4844 WWB

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juni 2015, 14/7971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H. van Wersch hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door Van Wersch. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante van 1 oktober 2012 tot en met uiterlijk 30 september 2013 een uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze lening.
1.2.
In 2013 heeft het [fonds] subsidie verstrekt aan de stichting waarbij appellante is betrokken voor werkzaamheden van appellante voor het [festival] in dat jaar. Appellante heeft de ontvangen subsidie bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het boekjaar 2013 aanvankelijk opgegeven als omzet en heeft op
25 september 2014 tegen de op grond van die aangifte door de Belastingdienst opgelegde aanslag bezwaar gemaakt. Appellante heeft in dat kader aangevoerd dat pas in 2014 is beoordeeld en vastgesteld dat was voldaan aan de voorwaarden voor de in 2013 van het [fonds] ontvangen subsidie, dat de subsidie in 2014 onvoorwaardelijk is geworden en dat met inachtneming van het goed koopmansgebruik en het voorzichtingheidsbeginsel de subsidie moet worden toegerekend aan de omzet van 2014. De Belastingdienst heeft in bezwaar het bedrag van de aanslag verminderd op de grond dat goed koopmansgebruik voorschrijft dat de winst toegerekend moet worden aan het jaar waarin deze wordt gerealiseerd en dat dit in de situatie van appellante het jaar 2014 is.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de in de vorm van een geldlening verleende bijstand over het boekjaar 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 7.774,71. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het inkomen van appellante over het desbetreffende boekjaar is definitief vastgesteld op € 11.543,89, welk inkomen hoger was dan de bijstandsnorm. De subsidie van het [fonds] heeft appellante in 2013 ontvangen en moet dus bij haar inkomen over 2013 worden opgeteld. Appellante heeft de werkzaamheden voor het [festival] in 2013 verricht. De subsidie die haar stichting daarvoor heeft ontvangen en de werkzaamheden die zij bij de stichting heeft gedeclareerd, moeten daarom aan dat jaar worden toegerekend. Dit staat los van de fiscale mogelijkheden die appellante als ondernemer heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellante als eiser en het college als verweerder is aangeduid:
“In artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde
netto-inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 wordt onder boekjaar verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder
netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de WWB, met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3898) moet bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige in beginsel met alle in het met het kalenderjaar samenvallend boekjaar verworven inkomsten rekening gehouden worden. Anders dan eiseres betoogt is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de toegekende subsidie eerst in 2014 onvoorwaardelijk is toegekend, eiseres reeds in 2013 over het bedrag kon beschikken. De subsidie is feitelijk in 2013 ontvangen. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat de subsidie is ontvangen voor een coproductie tussen de stichting van eiseres en [instelling] . [instelling] kwam de afspraak dat zij de subsidie zou afhandelen niet na, waarop eiseres de definitieve afrekening van de subsidie voor haar rekening moest nemen. Omdat dit niet eenvoudig bleek en eiseres daarmee geen ervaring had, alsook omdat de subsidie voorwaardelijk was toegekend, heeft eiseres het geld niet gebruikt voor haar levensonderhoud. Dat eiseres zelf ervoor heeft gekozen om dit bedrag niet eerder te gebruiken voor levensonderhoud dan na de onvoorwaardelijke toekenning in 2014, doet echter niet af aan de constatering dat zij wel in 2013 reeds over het bedrag kon beschikken. De rechtbank ziet noch in de Bbz 2004, noch in de WWB grondslag voor het betoog van eiseres dat aansluiting dient te worden gezocht bij het fiscale inkomensbegrip dan wel bij andere door de fiscus gehanteerde begrippen en uitgangspunten met betrekking tot het inkomen. De rechtbank is gelet op voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden tot terugvordering van de aan eiseres verstrekte bijstand is overgegaan.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft zij aangevoerd dat zowel artikel 1, aanhef en onder d, als artikel 6 van het Bbz 2004 spreken over inkomen over een boekjaar, zodat het college uit dient te gaan van het inkomen zoals uiteindelijk door de Belastingdienst is geaccepteerd als zijnde het inkomen over het boekjaar 2013. In dat verband heeft de rechtbank ten onrechte verwezen naar de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3898, waarin voor de uitleg van het begrip netto-inkomen volgens appellante aansluiting is gezocht bij het fiscale inkomensbegrip.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat voor de berekening van het netto-inkomen van appellante in het kader van het Bbz 2004 niet van belang is of en, zo ja, in hoeverre de Belastingdienst bij de vaststelling van het inkomen van appellante over het jaar 2013 rekening heeft gehouden met de door appellante blijkens haar aangifte 2013 opgegeven fiscale winst en evenmin van belang is welke aanslag appellante over dat jaar heeft ontvangen (vergelijk de uitspraak van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2553). Voor de bepaling van het netto-inkomen wordt in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 immers aansluiting gezocht bij het inkomensbegrip van de WWB.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD