ECLI:NL:CRVB:2021:234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
19/824 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering voor een betrokkene die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende was aangemerkt. De betrokkene had in eerste instantie studiefinanciering ontvangen op basis van de norm voor uitwonende studenten, maar de minister heeft deze herzien op basis van de inschrijving in de basisregistratie personen (brp) onder hetzelfde adres als haar vader. De minister vorderde een bedrag van € 2.226,60 terug van de betrokkene.

De rechtbank Noord-Nederland had in een eerdere uitspraak het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd, omdat de rechtbank van mening was dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, omdat de vaststelling van thuiswonendheid in overeenstemming was met de wetgeving. De Raad concludeerde dat de herziening van de studiefinanciering correct was uitgevoerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot afwijking van het beleid nopen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad benadrukte dat de herziening tijdig had plaatsgevonden en dat de betrokkene niet kon worden vrijgesteld van de terugvordering, aangezien zij zelf verantwoordelijk was voor de juiste inschrijving.

Uitspraak

19/824 WSF
Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2019, 17/3206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W. Volkers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Volkers.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan betrokkene met ingang van 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Betrokkene heeft zich op 1 mei 2016 ingeschreven onder het brp-adres [brp-adres] te [woonplaats] . Haar studiefinanciering is daarbij in dezelfde vorm voortgezet.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2017 heeft de minister de hoogte van de toegekende studiefinanciering aangepast en betrokkene vanaf 1 mei 2016 als thuiswonende studerende aangemerkt omdat zij in de basisregistratie personen (brp) is ingeschreven onder hetzelfde adres als haar vader. Een bedrag van € 2.226,60 is daarbij van betrokkene teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 april 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 21 april 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, p. 9) overwogen dat naar haar oordeel het in dit geval op de weg van de minister had gelegen om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening en verrekening. Voor haar verhuizing naar [adres] woonde zij niet bij (één van) haar ouders. In haar wooneenheid aan de [brp-adres] te [woonplaats] had betrokkene de beschikking over eigen voorzieningen zoals een keuken. De wasruimte en het toilet deelde zij met de overige bewoners van haar etage. De woning van haar vader beschikte ook over eigen voorzieningen zoals een keuken, een toilet en wasruimte. De vader van betrokkene deelt uitsluitend de douche met de overige bewoners van zijn etage. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat sprake is van twee afzonderlijke huizen. Hierbij betrekt de rechtbank dat betrokkene en haar vader ieder een eigen bruikleencontract hebben afgesloten voor de door hun gehuurde woning. De rechtbank overweegt dat de gemeente Haren in een e-mail van 13 september 2017 aan de gemachtigde van betrokkene informatie heeft verstrekt over de situatie aan [adres] te [woonplaats] . Uit dit emailbericht blijkt dat er door de gemeente [gemeente] voor is gekozen om de afzonderlijke kamers aan [adres] ( [naam centrum] ) niet allemaal te voorzien van een eigen huisnummer. Daarnaast blijkt uit dit e-mailbericht dat op het adres [adres A] tot en met H per huisletter een groot aantal bewoners is ingeschreven. Hierbij heeft de gemeente [gemeente] aangegeven dat er onder [Adres C] 65 bewoners zijn ingeschreven en onder [brp-adres] 71 bewoners zijn ingeschreven, maar dat dit uiteraard niet wil zeggen dat deze bewoners een gezamenlijke huishouding voeren. Gelet op de specifieke feitelijke situatie en omdat de minister niet betwist dat betrokkene op het adres [brp-adres] te [woonplaats] een eigen huishouding voerde en het voor betrokkene niet mogelijk was om zich op een andere wijze onder dit adres te laten inschrijven had het, naar het oordeel van de rechtbank, in dit specifieke geval op de weg van de minister gelegen om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening.
3.1.
De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Naar zijn opvatting, zoals ook toegelicht ter zitting, is de situatie als hier aan de orde te vergelijken met onder meer de zaken waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9728, op 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2556, en op 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2137.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer naar voren gebracht dat de rechtspraak waarop de minister in hoger beroep heeft gewezen gedeeltelijk is verouderd en dat er wel degelijk een mogelijkheid is om de hardheidsclausule toe te passen als het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000 niet aan de betrokkene te verwijten is. Betrokkene heeft ter ondersteuning van haar verweer in dit verband gewezen op de uitspraken van de Raad van 21 mei 2014, ECLI:NLCRVB:2014:1890, en 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:286.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode mei 2016 tot en met april 2017 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende deze periode, althans telkens op de eerste dag van de desbetreffende maanden, in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als haar vader. Betrokkene heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is zij in die periode voor het recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.3.
Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde de minister geen aanleiding te zien nu de vaststelling van thuiswonendheid in een situatie als deze volledig in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever met de regeling in de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 voor ogen heeft gestaan. Er komt geen betekenis toe aan de, tussen partijen niet in geschil zijnde, omstandigheden dat betrokkene en haar vader ten tijde hier van belang feitelijk woonden in zelfstandige wooneenheden met eigen voorzieningen, dat zij hun eigen woonlasten droegen en afzonderlijk een huishouding voerden. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2137, 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2534, en 11 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3974.
4.4.
Een situatie van niet-verwijtbaarheid, zoals beschreven in de memorie van toelichting waarop betrokkene in verweer heeft gewezen, doet zich hier niet voor. Betrokkene kon zich, anders dan – beweerdelijk – de betrokkenen in de uitspraken waarop zij met haar stelling doelt, immers onder haar brp-adres, waar zij ook feitelijk woonde, inschrijven en zij heeft dat ook gedaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepsgronden die de rechtbank onbesproken heeft gelaten, beoordelen.
4.6.1.
De herziening heeft plaatsgevonden op basis van de in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 neergelegde bevoegdheid. De minister voert daarbij het beleid dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, ook indien de herziening het gevolg is van een door hem gemaakte fout. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat de minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat het oorspronkelijke besluit onjuist was.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad – onder meer de uitspraak van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5167 – is dit beleid niet kennelijk onredelijk, nu de wetgever met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 heeft beoogd dat ook in het geval dat ten onrechte studiefinanciering is toegekend als gevolg van door de minister onjuist verwerkte gegevens met terugwerkende kracht tot volledige herziening wordt overgegaan.
4.6.3.
De herziening heeft in het voorliggende geval plaatsgevonden ruimschoots voor het einde van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf het einde van het studiefinancieringstijdvak. Nu geen sprake is van een herhaalde fout als bedoeld in het onder 4.6.1 weergegeven beleid, is de herziening met dat beleid in overeenstemming. In dit verband wijst de Raad volledigheidshalve op zijn uitspraak van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6619. Voor afwijking van zijn beleid behoefde de minister in wat in het voorliggende geval is aangevoerd geen aanleiding te zien. Dat betrokkene in de periode waarover is herzien woonlasten heeft gehad en dat zij – desondanks ook – met een terugvordering en verrekening is geconfronteerd zijn geen bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen. Het oplopen van een schuld bij een onjuiste toekenning komt voor risico van de studerende, die – ook al is dat te goeder trouw geweest – bij de aanvraag een (juridisch) onjuist beeld heeft geschetst of in stand heeft gelaten. De passage uit de memorie van toelichting waarop betrokkene heeft gewezen maakt dat – gegeven de context van die passage – niet anders. Het gaat daar immers om (niet meer dan) de beschrijving van twee standaardsituaties waarbij wordt uitgelegd hoe een onterechte (continuering van) toekenning van een uitwonendenbeurs kan worden voorkomen. Aan de herzieningsbevoegdheid doet dit niet af.
4.7.1.
Betrokkene heeft verder nog aangevoerd dat de Belastingdienst met de gemeente [gemeente] afspraken heeft gemaakt om te voorkomen dat de woonsituatie in [naam centrum] zou leiden tot fiscale problemen of problemen met de toeslagen voor bewoners. Zij stelt dat dergelijke afspraken ook door de minister hadden behoren te worden gemaakt.
4.7.2.
Betrokkene wordt in deze stelling niet gevolgd. De door de verschillende bestuursorganen gehanteerde praktijk is terug te voeren op de verschillen in de regelingen waar zij mee te maken hebben. Dat betrokkene er op basis van een mededeling van een medewerker van de gemeente [gemeente] van is uitgegaan dat haar verhuizing en overschrijving naar [naam centrum] geen problemen met onder meer belasting en studiefinanciering zou geven, omdat die vroeger blijkbaar wel voorkomende problemen recentelijk niet meer waren gesignaleerd, is iets dat voor haar risico komt. Het had in dit verband op haar weg gelegen niet bij de gemeente maar bij de minister als uitvoerder van de Wsf 2000 naar de mogelijkheden van behoud van studiefinanciering naar het normbedrag van een uitwonende te informeren op het moment dat zij zich voornam naar [naam centrum] te verhuizen.
4.8.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.7.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling