de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2007, 06/3272 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 25 juli 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee en betrokkene door mr. P.C. van Schelven te Oudewater.
1.1. Betrokkene volgt sedert 1 september 2004 de opleiding “B hoger hotelonderwijs” aan de Hotelschool Den Haag te Amsterdam. Appellante heeft aan betrokkene per die datum studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende toegekend.
1.2. Bij herzieningsbesluiten van 25 augustus 2006 heeft appellante betrokkene per 1 september 2004 alsnog als thuiswonend aangemerkt en per die datum de toegekende studiefinanciering omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Voorts heeft appellante onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7.4. van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangegeven dat de teveel betaalde studiefinanciering moet worden terugbetaald.
1.3. Tegen deze besluiten heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Betrokkene heeft aange-voerd dat hij uitwonend is. Hij heeft erop gewezen dat zijn vader eigenaar is van een camping, op het adres van de camping woonachtig is, dat de camping slechts één adres heeft en dat hij op deze camping een bungalow van zijn vader huurt.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft appellante de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene – voor zover hier van belang – gegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat weliswaar niet in geding is dat betrokkene op het adres van zijn vader woont, maar dat er gelet op de feitelijke situatie geen sprake is van thuiswonen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de feitelijke woonsituatie zodanig is dat betrokkene, hoewel hij op hetzelfde adres woont als zijn vader, als uitwonende studerende dient te worden aangemerkt. Naar de opvatting van appellante is, gelet op de definitie van de begrippen uitwonende studerende en thuiswonende studerende in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, de feitelijke situatie – meer in het bijzonder of de woonruimte van de studerende al dan niet grenst of deel uitmaakt van de ouderlijke woonruimte – voor de beoordeling of betrokkene als uitwonende of thuiswonende studerende moet worden aangemerkt, niet van belang.
3.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene zich achter de overwegingen van de rechtbank geschaard. Naar betrokkene heeft aangevoerd, dient – bij de beoordeling of betrokkene uit- of thuiswonend is – de feitelijke woonsituatie doorslaggevend te zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of betrokkene al dan niet als thuiswonende studerende in de zin van de Wsf 2000 dient te worden aangemerkt.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder thuis-wonende studerende de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen. Onder uitwonende studerende wordt verstaan de studerende die niet een thuiswonende studerende is.
4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen verschil bestaat tussen het adres van betrokkene en het adres van zijn vader.
Naar het oordeel van de Raad biedt, nu van een verschil in adres tussen betrokkene en zijn vader geen sprake is, artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat betrokkene moet worden aangemerkt als een thuis-wonende studerende.
Voor het toekennen van betekenis aan de feitelijke woonsituatie biedt artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte.
4.1.4. Hetgeen betrokkene heeft gesteld omtrent de regeling zoals die gold voordat de Wsf 2000 in werking trad en hetgeen in de fiscale wetgeving is bepaald, miskent het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.1. Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan appellante voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.2. De in artikel 1.1. eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen regeling heeft mede tot doel op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Het gevolg van de door de wetgever gekozen regeling is dat nuances als thans in geding niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of betrokkene als uit- of thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt.
Nu onverkorte toepassing van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift in overeen-stemming is te achten met hetgeen door de wetgever is beoogd, kan reeds hierom van toepassing van de hardheidsclausule geen sprake zijn.
4.2.3. De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden vernietigd. Het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
4.2.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.