ECLI:NL:CRVB:2016:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15-4856 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar norm thuiswonende studerende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende was aangemerkt. Appellante had eerder studiefinanciering ontvangen op basis van de norm voor uitwonende studenten, maar na een adrescontrole werd zij opnieuw als thuiswonende aangemerkt, omdat zij op hetzelfde adres als haar ouders stond ingeschreven. Dit leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelde dat zij feitelijk bij haar zus woont en niet bij haar ouders. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had gehandeld, aangezien de wet duidelijk voorschrijft dat een student die op hetzelfde adres als zijn ouders staat ingeschreven, als thuiswonende studerende moet worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat de wettelijke bepalingen geen ruimte bieden voor een andere interpretatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in de basisregistratie personen (brp) voor de beoordeling van de status van studenten in het kader van de studiefinanciering.

Uitspraak

15/4856 WSF
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2015, 14/6315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Raza, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Raza, kantoorgenoot van mr. S. Raza. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 10 december 2013 met ingang van 1 januari 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
1.2.
Op 10 mei 2014 heeft appellante aan de minister een wijziging in haar woonsituatie doorgegeven. Hierbij heeft zij vermeld dat zij vanaf 1 mei 2014 uitwonend is. Bij besluit van 16 mei 2014 heeft de minister met ingang van 1 mei 2014 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de minister appellante naar aanleiding van een adrescontrole vanaf 1 mei 2014 als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat zij in de basisregistratie personen (brp) onder hetzelfde adres als haar ouders staat ingeschreven. Hierbij heeft de minister de hoogte van de studiefinanciering van appellante vanaf mei 2014 aangepast naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Het aan appellante over mei 2014 te veel betaalde bedrag van € 199,78 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 mei 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in de brp onder hetzelfde adres als haar ouders staat ingeschreven en dat zij daarom geen recht heeft op studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Voorts is overwogen dat er geen sprake is van een situatie waarin er aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister appellante, op grond van de artikelen 1.1, eerste lid, en 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, terecht als thuiswonende studerende heeft aangemerkt, nu zij in de brp onder hetzelfde adres stond ingeschreven als haar ouders. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij als een uitwonende studerende moet worden aangemerkt, omdat zij bij haar zus, en niet bij haar ouders, woont. Appellante heeft daarnaast, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE6614, aangevoerd dat er, wanneer zij niet als uitwonende studerende wordt aangemerkt, aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Hierbij heeft appellante gesteld dat zij feitelijk bij haar zus woont, dat zij daar een woonruimte huurt en dat van haar verlangd wordt dat zij bijdraagt in de dagelijkse kosten. Dat haar ouders op hetzelfde adres wonen, betekent volgens appellante niet dat zij bij haar ouders woont. Appellante heeft voorts gesteld dat het feit dat zij gelijktijdig met haar ouders naar haar zus is verhuisd, niet van belang is. Ten slotte heeft appellante verzocht om haar met terugwerkende kracht als uitwonende studerende aan te merken, omdat haar situatie nu gelijk is aan haar situatie in 2012.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en haar ouders in de in geding zijnde periode onder hetzelfde adres in de brp stonden ingeschreven. Naar het oordeel van de Raad biedt de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, en artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellante in de in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende.
4.3.
De Raad ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. Uit de onder 4.1.1 en 4.1.2 neergelegde wettelijke bepalingen volgt dat de studerende die in de brp onder hetzelfde adres als zijn ouders staat ingeschreven geen uitwonende, maar een thuiswonende studerende is. Er komt geen betekenis toe aan de vraag wiens oorspronkelijke adres dat is of aan de omstandigheden die hebben geleid tot het gemeenschappelijke woonadres. Appellantes verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE6614, waar de studerende enige tijd uitwonend was bij haar broer voordat haar ouders zich onder hetzelfde adres hebben ingeschreven, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat met ingang van 10 december 2011 het wettelijk kader is veranderd en de situatie van appellante in relevante mate verschilt met de situatie in bovengenoemde uitspraak. Appellante was immers zelf, voorafgaand aan de verhuizing van haar ouders naar het adres van haar zus, niet op dat adres uitwonend in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

UM