ECLI:NL:CRVB:2019:2534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
17/6914 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot studiefinanciering. Appellante en haar moeder stonden in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op hetzelfde adres. De minister had appellante vanaf 1 oktober 2013 studiefinanciering toegekend, maar herzag dit besluit op 17 juni 2017, waarbij appellante als thuiswonende studerende werd aangemerkt. Dit leidde tot terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor studiefinanciering als uitwonende studerende, omdat zij en haar moeder op hetzelfde adres staan ingeschreven. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en stelt dat de minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen. De omstandigheden dat appellante en haar moeder feitelijk in zelfstandige woonruimtes wonen, maar geen aparte huisnummers hebben, zijn niet relevant voor de beoordeling. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken die deze lijn ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.6914 WSF

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2017, 17/3994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante vanaf 1 oktober 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 17 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op bezwaar, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 december 2015 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is de vanaf die datum te veel betaalde studiefinanciering van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat bij een adrescontrole is gebleken dat appellante en haar moeder vanaf 1 december 2015 in de basisregistratie personen (brp) staan ingeschreven onder het adres [adres]
.Dat betekent dat appellante vanaf 1 december 2015 geen recht heeft op studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Voor toepassing van de hardheidsclausule wordt geen aanleiding gezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante en haar moeder in de in geding zijnde periode onder hetzelfde adres in de brp staan ingeschreven. Gelet op vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 30 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6039 en 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:286) biedt de wet in deze situatie geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellante moet worden aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister heeft voorts geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. Gelet op de duidelijke keuze van de wetgever om de inschrijving in de brp bepalend te laten zijn komt geen betekenis toe aan de feitelijke woonsituatie.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule.
Daartoe is het volgende gesteld. Appellante en haar moeder huren beiden een zelfstandige woonruimte op het brp-adres op basis van aparte huurovereenkomsten en zij ontvangen beiden huurtoeslag. De woonruimtes zijn bouwkundig gesplitst. De eigenaar/verhuurder wil echter geen splitsingsvergunning aanvragen bij de gemeente zodat door de gemeente geen aparte huisnummers aan de woonruimtes worden toegekend. Appellante valt niets te verwijten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en haar moeder in de in geding zijnde periode onder hetzelfde adres in de brp stonden ingeschreven. Zij heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is appellante in die periode voor haar recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding hoefde te zien nu de vaststelling van thuiswonendheid in het onderhavige geval volledig in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever met de regeling in de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 voor ogen heeft gestaan. Er komt geen betekenis toe aan het gegeven dat appellante en haar moeder ten tijde hier van belang feitelijk woonden in zelfstandige woonruimtes met eigen voorzieningen. De Raad verwijst in dit verband ook naar zijn uitspraken van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2137 en
16 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0998. De omstandigheid dat de eigenaar/verhuurder van het pand weigert bij de gemeente een splitsingsvergunning aan te vragen waardoor in de brp geen afzonderlijke huisnummers aan de zelfstandige wooneenheden in het pand (kunnen) worden toegekend is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante komt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
md