ECLI:NL:CRVB:2017:286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
16/810 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening studiefinanciering op basis van woonadres en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 december 2015 uitspraak deed in een geschil over de herziening van studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 5 juli 2014 besloten om de studiefinanciering van appellant te herzien, omdat hij vanaf 1 augustus 2012 als thuiswonende studerende werd aangemerkt. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant, dat op 21 mei 2014 had plaatsgevonden. Appellant woonde in een camper en had zijn ouderlijk adres enkel als postadres gebruikt.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van de minister, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven tot 1 augustus 2014. Appellant was van mening dat hij niet verwijtbaar had gehandeld en dat de hardheidsclausule moest worden toegepast, omdat hij niet op de hoogte was van de uig-regeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant zelf verantwoordelijk was voor een juiste registratie van zijn woonadres en dat hij had moeten weten dat aan het recht op studiefinanciering voor uitwonende studenten bepaalde voorwaarden verbonden waren. De gevolgen van het niet voldoen aan deze voorwaarden dienden voor zijn rekening en risico te blijven.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 januari 2017.

Uitspraak

16/810 WSF
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015, 15/1230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alam-Khan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 5 juli 2014 de op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant vanaf 1 augustus 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
De minister heeft de herziening gebaseerd op een in opdracht van de minister verricht onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014 op het adres waaronder appellant op dat moment in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen de herziening is bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard omdat appellant heeft erkend dat hij ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Bij brief van 29 juni 2015 heeft de minister appellant met ingang van 1 augustus 2014 alsnog als uitwonende studerende aangemerkt, omdat appellant in de bezwaarprocedure niet is gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag uitzondering inschrijving gemeente (uig-regeling) in te dienen.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en zij heeft dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor de periode tot 1 augustus 2014. Tevens heeft de rechtbank de minister opgedragen om aan appellant proceskosten en het betaalde griffierecht te vergoeden.
2.2.
De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat appellant niet woonde op het brp-adres en er voor de minister geen aanleiding bestond om de hardheidsclausule toe te passen omdat het bij appellant juist gaat om het geval waarin bij de totstandkoming van de wet is voorzien. Immers, indien niet verwijtbaar is dat niet aan artikel 1.5 van de Wsf 2000 kan worden voldaan, geldt de uig-regeling. Dat appellant erop vertrouwde dat hij met zijn feitelijk verblijf in de camper als uitwonende zou worden aangemerkt, dient voor zijn rekening en risico te blijven, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat er voor hem geen reden was om te twijfelen aan zijn inschrijving omdat hij feitelijk uitwonend was, zij het op een andere locatie dan het brp-adres. Appellant was niet op de hoogte van de uig-regeling en op basis van hetgeen appellant aan informatie op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft gevonden, was er geen reden voor appellant om anders te handelen. Appellant is van mening dat de hardheidsclausule moet worden toegepast, omdat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode 1 augustus 2012 tot
1 augustus 2014 niet woonde op het brp-adres. Appellant woonde in deze periode in een camper en het brp-adres werd door appellant enkel gebruikt als postadres. Zoals ook naar voren komt in de uitspraak van de Raad van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, zijn er gevallen mogelijk waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt. In die uitzonderingssituaties levert onverkorte toepassing van artikel 1.5 eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van de minister om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien.
4.2.
Anders dan appellant stelt, hoefde de minister in dit geval geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Appellant is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van zijn woonadres in de brp. Appellant wist of had redelijkerwijs moeten weten dat aan het recht op studiefinanciering voor uitwonende studerenden bepaalde voorwaarden zijn verbonden en het had dan ook op zijn weg gelegen om bij de minister navraag te doen of hij, in de wetenschap dat hij niet aan (een van) deze voorwaarden voldeed, in zijn (bijzondere) situatie niettemin recht had op een uitwonendenbeurs. Gelet hierop dienen de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000 voor zijn rekening en risico te blijven. De omstandigheid dat appellant niet op zijn ouderlijk adres woonde vormt evenmin reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De herziening in het voorliggende geval is geheel in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

UM