ECLI:NL:CRVB:2019:3974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/2593 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de herziening van studiefinanciering op basis van inschrijving in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de toekenning van studiefinanciering. Appellant ontving vanaf 1 februari 2015 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) als uitwonende studerende. Echter, per 1 januari 2016 heeft de minister appellant als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat hij samen met zijn vader op hetzelfde adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.710,90. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen geschil was over het feit dat appellant en zijn vader op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de wetgeving duidelijk was en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studiefinanciering, zoals vastgelegd in de Wsf 2000. De minister had geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien de wetgever met de regeling in de Wsf 2000 een duidelijke intentie had.

De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2593 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 april 2018, 17/4956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 11 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.L. Daniëls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Marcus, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellant vanaf 1 februari 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluiten van 7 december 2015 en 6 december 2016 is deze toekenning voortgezet voor de jaren 2016 en 2017.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2017 heeft de minister de hoogte van de toegekende studiefinanciering aangepast en appellant per 1 januari 2016 als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat hij in de basisregistratie personen (brp) vanaf 1 januari 2016 is ingeschreven onder hetzelfde adres als zijn vader. Een bedrag van € 2.710,90 is daarbij van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant en zijn vader in de in geding zijnde periode onder hetzelfde adres in de brp staan ingeschreven. Volgens de rechtbank biedt de tekst van de wet in deze situatie geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellant moet worden aangemerkt als thuiswonende studerende. Gewezen is in dit verband op vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6039). Een beoordeling van de feitelijke woonsituatie, bijvoorbeeld middels een huisbezoek, is niet noodzakelijk. De minister heeft geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij en zijn vader weliswaar beiden in de brp staan ingeschreven onder het adres [adres] maar dat zij feitelijk niet op hetzelfde adres wonen, wat de minister bij een huisbezoek had kunnen vaststellen. In dit verband is naar voren gebracht dat het antikraakpand op het BRP-adres [adres] een oud bedrijfspand is dat tijdelijk is verdeeld in drie wooneenheden. Appellant en zijn vader bewonen in dat pand ieder een eigen wooneenheid op basis van aparte huurovereenkomsten, betalen ieder zelf de kosten voor gas, licht en water en voeren hun eigen huishouding. Via de centrale hal van nummer [nummer 1] kunnen alle drie de wooneenheden bereikt worden. Daarnaast heeft appellant een aparte toegang tot zijn wooneenheid via nummer [nummer 2] . De gemeente heeft geweigerd om in de brp aparte huisnummers toe te kennen aan de door appellant en zijn vader gehuurde woonruimtes. Het is onjuist om uit te gaan van hetzelfde inschrijfadres in de brp als woonadres terwijl vaststaat dat het om aparte woningen met aparte huurcontracten gaat en het feitelijk ook andere adressen zijn. Subsidiair wordt gesteld dat de minister gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Appellant kon voorts niet voorzien dat zijn uitwonendenbeurs in zijn situatie zou worden herzien. Gelet op het feit dat hij een zelfstandige woning had ging hij ervan uit dat hij recht had op een uitwonendenbeurs.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 – zoals deze bepaling op grond van artikel 12.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 ten tijde hier van belang voor appellant geldt – wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 – zoals deze bepaling op grond van artikel 12.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 ten tijde hier van belang voor appellant geldt – komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.4.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn vader in de in geding zijnde periode onder hetzelfde adres in de brp stonden ingeschreven. Hij heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichting om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever dwingendrechtelijk is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000. Daarom is appellant in die periode voor zijn recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.3.
Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde de minister geen aanleiding te zien nu de vaststelling van thuiswonendheid in een situatie als deze volledig in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever met de regeling in de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 voor ogen heeft gestaan. Er komt geen betekenis toe aan het, tussen partijen niet in geschil zijnde, gegeven dat appellant en zijn vader ten tijde hier van belang feitelijk woonden in zelfstandige wooneenheden met – deels – eigen voorzieningen. De Raad verwijst in dit verband ook naar zijn uitspraken van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2534 en 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2137. De ter zitting in hoger beroep door appellant ingenomen stelling dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van de studerende die in de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 september 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8025, in het gelijk werd gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad heeft die uitspraak in hoger beroep bij de uitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2080, vernietigd en het beroep van die studerende ongegrond verklaard. De omstandigheid dat door de gemeente in de brp geen afzonderlijke huisnummers aan de zelfstandige wooneenheden in het pand zijn toegekend is een omstandigheid die voor de toepassing van de Wsf 2000 voor rekening en risico van appellant komt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de minister bevoegd was tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000. Dat appellant, gelet op zijn feitelijke woonsituatie, meende recht te hebben op een uitwonendenbeurs maakt niet dat de minister aanleiding had hoeven zien om van (gedeeltelijke) herziening af te zien.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop