In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van betrokkene. Betrokkene, die sinds 2011 ziek is, heeft in het verleden een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in 2014, werd vastgesteld dat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het stopzetten van de uitkering. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel, omdat tijdens een hoorzitting door de verzekeringsarts zou zijn toegezegd dat de beperkingen uit een eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opnieuw zouden gelden. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om het besluit te herzien. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt. De Raad heeft geoordeeld dat de toezegging van de verzekeringsarts aan betrokkene toerekenbaar is aan het Uwv en dat betrokkene gerechtvaardigd op deze toezegging heeft mogen vertrouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de uitkering niet in strijd met de wet kan stopzetten. Daarnaast is er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.000,-, te verdelen tussen het Uwv en de Staat.