In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 17 april 2012 ziek meldde vanwege buikklachten en later ook psychische klachten ontwikkelde. Aan appellant was eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv werd deze mate vastgesteld op 65,80%, maar na bezwaar werd dit aangepast naar 73,34%. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad stelt dat het CBBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) als ondersteunend systeem rechtens aanvaardbaar is voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat er geen strijd is met het vereiste van equality of arms.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, met name de urenbeperking. Hij betoogt dat het CBBS niet voldoet aan recente rechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad over de controleerbaarheid van besluiten die op basis van geautomatiseerde gegevensverwerking worden genomen. De Raad oordeelt echter dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan te vechten en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.