ECLI:NL:CRVB:2021:1591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
18/1940 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de rol van het CBBS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 17 april 2012 ziek meldde vanwege buikklachten en later ook psychische klachten ontwikkelde. Aan appellant was eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv werd deze mate vastgesteld op 65,80%, maar na bezwaar werd dit aangepast naar 73,34%. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad stelt dat het CBBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) als ondersteunend systeem rechtens aanvaardbaar is voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat er geen strijd is met het vereiste van equality of arms.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, met name de urenbeperking. Hij betoogt dat het CBBS niet voldoet aan recente rechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad over de controleerbaarheid van besluiten die op basis van geautomatiseerde gegevensverwerking worden genomen. De Raad oordeelt echter dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan te vechten en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

Uitspraak

18.1940 WIA

Datum uitspraak: 2 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 februari 2018, 17/4475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.W. Wijting hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. E.H.J. aan de Stegge de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 7 mei 2021. Namens appellant is mr. Aan de Stegge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als bouwkundig ingenieur. Hij heeft zich op
17 april 2012 ziek gemeld ten gevolge van buikklachten (prikkelbare darmsyndroom). Later ontstonden ook psychische klachten. Aan appellant is met ingang van 16 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 16 augustus 2015 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken is geconcludeerd dat appellant verminderde benutbare mogelijkheden heeft als gevolg van lichamelijke en psychische beperkingen. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2016. Appellant is onder meer aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Ook is er een urenbeperking vastgesteld van zes uur per dag en 30 uur per week. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft met inachtneming van de vastgestelde beperkingen drie functies uit het functiebestand van het CBBS geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,80%.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het Uwv appellant vanaf 4 november 2016 voor 65,80% arbeidsongeschikt geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 22 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. In verband met aanpassing van het maatmaninkomen heeft het Uwv per 4 november 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,34%. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van
29 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een rapport van 12 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Er is geen sprake van onderschatting van de lichamelijke en psychische klachten van appellant en uit de verstrekte medische informatie is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. Een noodzaak voor een verdergaande urenbeperking tot vier uur per dag is niet medisch objectiveerbaar onderbouwd. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat er geen reden is dat de functies voor appellant niet passend zouden zijn. Voor geen van deze functies zijn eisen gesteld bij het item handelingstempo. Evenmin zijn er bij de functies signaleringen op dit aspect. Als in de geselecteerde functies sprake zou zijn van een verhoogd handelingstempo, dan had de arbeidskundig analist een dergelijke belasting vermeld in de formulieren Resultaat functiebeoordeling van de functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat, in het bijzonder de urenbeperking. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft hij zijn standpunt gehandhaafd dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Hij heeft daarbij gesteld dat het CBBS op enkele punten niet voldoet aan recente inzichten uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 mei 2017 [1] en 18 juli 2018 [2] en een arrest van de Hoge Raad (HR) van 17 augustus 2018 [3] over de vereiste verifieerbaarheid en controleerbaarheid van besluiten die op basis van geautomatiseerde gegevensverwerking worden gegenereerd. Volgens appellant kan hij niet verifiëren en toetsen of een voor hem door het CBBS geselecteerde functie al dan niet een hoog handelingstempo heeft. De door arbeidskundig analisten gehanteerde werkinstructies waren ten tijde van de beslissing op bezwaar niet openbaar. Daarbij komt dat de arbeidskundig analisten geen uniforme scoringslijsten of andere gestandaardiseerde methoden gebruiken om uniformiteit te bewerkstellingen in het vastleggen van de te beschrijven functies. Daarmee is volgens appellant sprake van willekeur en van strijdigheid met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het beginsel van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Met betrekking tot de werking van het CBBS heeft het Uwv onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
15 mei 2019 [4] betoogd dat geen sprake is van strijd met het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende vereiste van equality of arms, omdat een betrokkene voldoende in de gelegenheid is de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten. Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft het Uwv erop gewezen dat het niet gaat om een beduidend hoger fysiek handelingstempo dan wat gebruikelijk is in gangbare arbeid. De belasting in de functies overschrijdt niet de belastbaarheid van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellant heeft negen dagen voor de zitting een nader stuk met aanvullende gronden ingediend. Het Uwv heeft van dit stuk niet tijdig kennis kunnen nemen en te kennen gegeven niet tijdig op het stuk te kunnen reageren. De Raad stelt vast dat appellant dit stuk, gelet op de inhoud daarvan, in een veel eerder stadium van de procedure had kunnen indienen. Dit stuk en de daarin opgenomen aanvullende beroepsgronden worden daarom buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 november 2016 heeft vastgesteld op 73,34%.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, zoals neergelegd in de FML, wordt onderschreven alsook de overwegingen waarop dat oordeel berust. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en slechts herhaald dat hij miskend is in de urenbeperking. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de rechtbank op dit punt niet te volgen.
4.5.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad [5] het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn als een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of als de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 van de Awb van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt [6] . In deze rechtspraak ligt besloten dat met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van equality of arms en met het beginsel van fair play niet in strijd is dat het Uwv door middel van het CBBS beschikt over gegevens die voor de betrokkene niet alle kenbaar zijn [7] .
4.5.2.
De Raad heeft in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 15 mei 2019 geoordeeld dat in de onder 3.1 genoemde uitspraken van de ABRvS van 17 mei 2017 en de HR, geen aanleiding is gelegen om de rechtspraak zoals in 4.5.1 genoemd te wijzigen, omdat niet gezegd kan worden dat bij gebruikmaking van het CBBS, anders dan het geval is in de systemen in de aangehaalde uitspraken van de ABRvS en de HR, sprake is van besluitvorming die als gevolg van niet kenbare keuzes, gegevens en aannames onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is.
4.5.3.
In de uitspraak van 15 mei 2019 is daartoe uiteengezet dat het Uwv voldoende duidelijk heeft gemaakt dat een in het CBBS opgenomen functiebeschrijving rechtstreeks is gebaseerd op de waarnemingen en bevindingen van de arbeidskundig analist en dat de functiebeschrijving vervolgens in de door de analist opgemaakte vorm door de arbeidsdeskundigen direct te raadplegen is in het CBBS ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Een functiebeschrijving wordt gepresenteerd in een Resultaat functiebeoordeling. In de Resultaat functiebeoordeling zijn opgenomen de resultaten van een vergelijking van de belastende factoren van die functie met de belastbare mogelijkheden van een verzekerde. Hierdoor is een inzichtelijk en gedetailleerd geheel aan gegevens beschikbaar dat door de betrokkene betwist kan worden en aan de hand waarvan de rechter kan toetsen of het resultaat, de door het Uwv voor betrokkene passend geachte functies, in overeenstemming is met de vereisten in het Schattingsbesluit.
4.5.4.
De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen dan in de uitspraak van 15 mei 2019. Punt van geschil betreft het handelingstempo in de geselecteerde functies. Appellant heeft hierover aangevoerd – kort samengevat – dat het aantal handelingen per uur voor verschillende functies die opgenomen zijn in het functiebestand van het CBBS waaraan het kenmerk hoog handelingstempo wordt toegekend, aanzienlijk fluctueert zonder dat hiervoor een verklaring kan worden gevonden in het CBBS. Volgens appellant komt het bij het maken van de functiebeschrijving aan op het subjectieve beoordelingsvermogen van de arbeidskundig analist of een bepaalde functie die geschikt is om te worden toegevoegd aan het functiebestand in het CBBS wel of niet een hoog handelingstempo heeft. Hierdoor is niet verifieerbaar of een functie een te hoog handelingstempo heeft. Daarbij meent appellant dat aantallen handelingen per tijdseenheid in de geselecteerde functies, in tegenstelling tot het standpunt van het Uwv, wel een basis vormt om handelingstempo enigszins te kwantificeren en objectiveren.
4.5.5.
Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het uitgangspunt dat een in het CBBS opgenomen functiebeschrijving rechtstreeks gebaseerd is op de waarnemingen en bevindingen van de arbeidskundig analist en derhalve ook de in de functiebeschrijving opgenomen omvang van het handelingstempo. De in de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019 vermelde werkwijze door een arbeidskundig analist bevat onder meer de toetsing van een vervaardigde functiebeschrijving door een collega arbeidskundig analist en, nadat de functiebeschrijving in zijn geheel is opgenomen in het CBBS, een regelmatige nadere toetsing via onderzoek ter plekke. De inhoud van de beschrijving hangt dus, anders dan appellant stelt, niet af van de beoordeling door een enkele arbeidskundig analist. Voorts blijkt uit het door appellant ingezonden onderdeel Handelingstempo van de werkinstructie van arbeidskundig analisten, dat een hoog handelingstempo zich in geheel verschillende soorten functies en op geheel uiteenlopende wijze kan voordoen, gelet op de in die werkinstructie gegeven voorbeelden van lopende bandwerk, productiewerk, horecaserveerwerk en bestratingswerk. Volgens de Basisinformatie CBBS is pas sprake van een hoog handelingstempo als handelingen continu in een tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger ligt dan het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en gemotiveerd toegelicht dat voor handelingstempo onder andere relevant zijn het aantal te verrichten handelingen, de aard van elke handeling en de duur die beschikbaar is voor elke handeling en dat hoge aantallen bij een ruim beschikbare handelingsduur niet hoeven te leiden tot een hoog handelingstempo. Gelet op deze informatie en de gegeven toelichting heeft appellant zijn stelling dat tussen de verschillende functies in het CBBS op het punt van handelingstempo – zo begrijpt de Raad deze stelling – onverklaarbare verschillen zijn, onvoldoende onderbouwd.
4.5.6.
Uit 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 volgt dat appellant voldoende in de gelegenheid is geweest de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan te vechten, ook wat betreft het in de geselecteerde functies voorkomende handelingstempo. Van strijd met het vereiste van equality of arms is dan ook geen sprake.
4.5.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Voor geen van deze functies zijn eisen gesteld bij het item handelingstempo. In de functiebeschrijvingen zijn geen signaleringen op dit aspect opgenomen. Ook anderszins is niet gebleken van een hoog handelingstempo in deze functies.
4.6.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.5.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en
F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw

Voetnoten

5.onder meer de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343
6.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390
7.zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8414 en van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407