In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarin de omvang van de huishoudelijke ondersteuning werd vastgesteld. Appellante, geboren in 1932, heeft beperkingen door verschillende medische aandoeningen en ontving aanvankelijk drieënhalf uur huishoudelijke ondersteuning per week. Het college had bij besluit van 11 april 2016 een ondersteuningsarrangement verstrekt, maar appellante vond de toekenning onvoldoende en maakte bezwaar. Het college verhoogde het budget voor huishoudelijke verzorging, maar appellante stelde dat de daadwerkelijke ondersteuning niet voldeed aan haar behoeften, vooral gezien haar medische situatie en de extra vervuiling in haar woning door haar aandoeningen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanspraken van appellante onvoldoende waren geconcretiseerd en dat de toekenning van de ondersteuning niet in lijn was met de normen van het CIZ Protocol Huishoudelijke Verzorging. De Raad besloot dat appellante recht heeft op vierenhalf uur huishoudelijke ondersteuning per week, en vernietigde het eerdere besluit van het college. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.