ECLI:NL:CRVB:2021:1157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/1558 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Wajong-uitkering aan betrokkene, die eerder in 2008 was afgewezen. Betrokkene had in 2015 een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf dat haar psychische klachten waren verergerd. Het Uwv had de aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit en als een aanvraag voor een Wajong-uitkering met ingang van een latere datum. De rechtbank Gelderland had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht toegekend vanaf 1 januari 2011. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de aanvraag van betrokkene correct had opgevat en dat de rechtbank een onjuist wettelijk kader had gehanteerd. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 januari 2008 terecht was, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Ook het verzoek om een Wajong-uitkering met ingang van een latere datum werd afgewezen, omdat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad verklaarde het beroep van het Uwv ongegrond en bevestigde de toekenning van de Wajong-uitkering met ingang van 17 november 2015.

Uitspraak

19 1558 WAJONG

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 maart 2019, 16/4120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Arnhem (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete en drs. P.A. Dautzenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordige door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft met een op 31 oktober 2007 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 1998) aangevraagd. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 14 januari 2008 afgewezen, omdat betrokkene in staat is geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft betrokkene geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 17 november 2015 heeft het Uwv van betrokkene een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ontvangen. Hierbij heeft betrokkene vermeld dat zij wegens psychische stoornissen niet in staat is om te werken, dat zij ondersteuning krijgt bij de dagelijkse structuur en daginvulling en dat zij hulp krijgt bij traumaverwerking, het leren omgaan met haar persoonlijheidsstoornis, rouwverwerking en bij het leren om sociaal-maatschappelijk te functioneren.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat in 2011 bij betrokkene nieuwe diagnoses zijn gesteld, waaronder die van een dissociatieve identiteitsstoornis, die duidelijk maken dat de medische problematiek ernstiger is dan eerder werd verondersteld. Geconcludeerd is dat in 2011 het functioneren van betrokkene duidelijk is veslechterd en dat dit in 2014 na het overlijden van haar partner nog verder is verslechterd. In de periode 2007-2008 is betrokkene echter nog redelijk goed door haar studie gekomen, zodat volgens de verzekeringsarts geen aanleiding bestaat voor het aannemen van ernstiger beperkingen in die periode dan bij het besluit van 14 januari 2008 is gedaan. Wel bestaat aanleiding om met ingang van 1 januari 2011 uit te gaan van een toename van beperkingen in verband met de nieuw gestelde diagnoses en het verslechterde functioneren. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat vanaf 1 januari 2011 bij betrokkene sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte en/of gebrek. Bij besluit van
27 januari 2016 heeft het Uwv betrokkene een Wajong-uitkering toegekend met ingang van de datum van de aanvraag, 17 november 2015.
1.4.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 27 januari 2016 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft in het bestreden besluit allereerst geconcludeerd dat er geen aanleiding is om op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te komen van het besluit van 14 januari 2008. Immers, de verslechtering in het functioneren dateert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook van een aantal jaren nadien. Ook is er geen sprake van een medische verslechtering binnen vijf jaar na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar. Tot slot heeft het Uwv verduidelijkt dat de op 17 november 2015 ontvangen aanvraag beoordeeld had moeten worden volgens de criteria van de Wet abeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen dat de behandeling bij betrokkene niet aanslaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien voor de conclusie dat er duurzaam geen arbeidsmogelijkheden zijn. Verdere verbetering is mogelijk. Dit betekent dat de Wajong-uitkering per 17 november 2015 ten onrechte is toegekend, aldus het Uwv. Niettemin heeft het Uwv het besluit van 27 januari 2016 in stand gelaten, dit omdat betrokkene door het maken van bezwaar niet slechter af mag zijn dan bij het niet maken van bezwaar het geval zou zijn geweest.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien psychiater N.J. de Mooij als deskundige te benoemen ter beantwoording van de vraag of de in 2011 bij betrokkene vastgestelde chronische posttraumatische stressstoornis en dissociatieve identiteitsstoornis ook al voor 2011 aanwezig waren en zo ja, wat de invloed daarvan was op haar functioneren. De Mooij heeft op 5 juni 2018 een rapport uitgebracht. Kort samengevat heeft hij geconcludeerd dat het aannemelijk is dat er ook voor 2011 al sprake was van een dissociatieve identiteitsstoornis, een posttraumatische stressstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Het is begrijpelijk dat de diagnose dissociatieve identiteitsstoornis op die jonge leeftijd nog niet werd gesteld. Tot 2011 functioneerde betrokkene evenwel nog redelijk. De deskundige heeft zich kunnen vinden in de beperkingen die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van 14 januari 2008. Na 2011 ging het slechter met betrokkene, maar dat had niet te maken met het toen ontstaan van een ernstiger of ander ziektebeeld, aldus de deskundige.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 januari 2016 herroepen en betrokkene met ingang van 1 januari 2011 een Wajong-uitkering toegekend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene met haar aanvraag uit november 2015 herziening heeft beoogd van het besluit uit 2008. Omdat er tussen beide aanvragen relevante wijzigingen van het recht hebben plaatsgevonden, is artikel 4:6 van de Awb volgens de rechtbank niet van toepassing. Bepalend is het recht zoals dat gold ten tijde van de eerste aanvraag, zodat het geschil zal moeten worden beoordeeld aan de hand van hoofdstuk 3 van de Wajong 2015 (Wajong 1998), aldus de rechtbank. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de deskundige heeft de rechtbank geconcludeerd dat de op grond van het reeds aanwezige ziektebeeld bestaande klachten van betrokkene eerst per 1 januari 2011 zoveel zijn verergerd dat deze tot beperkingen hebben geleid op grond waarvan betrokkene (uiteindelijk) arbeidsongeschikt moet worden geacht. Omdat deze klachten vijf jaar na het einde van de wachttijd zijn ontstaan én deze klachten niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die per einde wachttijd, is een aanspraak op grond van toegenomen beperkingen, de zogeheten Amber-beoordeling als bedoeld in artikel 3:21 van de Wajong, volgens de rechtbank niet aan de orde. De ingangsdatum van de Wajong-uitkering wordt bepaald aan de hand van artikel 3:29, eerste lid, van de Wajong, aldus verder de rechtbank. Op grond van het eerste lid van deze bepaling gaat de uitkering in op de dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning wordt voldaan. In beginsel heeft betrokkene dan recht op een Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 2011. Het tweede lid van artikel 3:29 bepaalt echter dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning werd ingediend. Dat zou betekenen dat betrokkene vanaf 17 november 2014 in aanmerking kan komen voor een Wajong-uitkering. Dit is slechts anders als het Uwv, vanwege een bijzonder geval, hiervan afwijkt. Omdat het Uwv het voorgaande niet heeft onderkend door eerst met ingang van 17 november 2015 een uitkering toe te kennen, slaagt het beroep van betrokkene en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in het geval van betrokkene sprake is van een bijzonder geval. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het inzicht in de ernst en de gevolgen van haar aandoeningen voor betrokkene pas ontstond op het moment dat haar in 2011 de juiste diagnoses kenbaar waren gemaakt. De rechtbank heeft daarom aan betrokkene per 1 januari 2011 een Wajong-uitkering toegekend en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3.1.
Het Uwv heeft tegen de aangevallen uitspraak primair aangevoerd dat de rechtbank een onjuist wettelijk kader heeft gehanteerd. Volgens het Uwv is de op 17 november 2015 ontvangen aanvraag op te vatten als een verzoek om terug te komen van het besluit van
14 januari 2008, en tevens als een verzoek om te bezien of met ingang van een latere datum (zowel binnen als buiten de Ambertermijn) aanspraak zou kunnen bestaan op een
Wajong-uitkering. De bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige bevestigen dat het eerstbedoelde verzoek terecht is afgewezen, aldus het Uwv. Met betrekking tot de per 1 januari 2011 toegenomen beperkingen en daardoor ingetreden arbeidsongeschiktheid is volgens het Uwv sprake van een eerste aanvraag die moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Op grond van artikel 1a:11 van de Wajong 2015 kan de uitkering pas ingaan met ingang van de datum van de aanvraag. Subsidiair heeft het Uwv aangevoerd dat als hoofdstuk 3 van de Wajong 2015 van toepassing is, geen sprake is van een bijzonder geval. Betrokkene heeft haar aanvraag immers pas in 2015 gedaan, terwijl zij al in 2011 bekend raakte met de nieuwe diagnoses.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad heeft eerder (uitpraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) geoordeeld dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dan wel een beroep worden gedaan op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, ofwel om herziening worden verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). In de tweede situatie, dat wil zeggen de situatie waarin een beroep wordt gedaan op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, is artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing (zie hierover bijvoorbeeld de tussenuitspraak van 19 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225).
4.2.
In dit geval heeft het Uwv de op 17 november 2015 ontvangen aanvraag met juistheid opgevat als 1) een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 januari 2008, en 2) een verzoek om te bezien of met ingang van een latere datum dan de datum van de aanvraag die tot dat besluit heeft geleid, en al dan niet op grond van een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, aanspraak bestaat op een Wajong-uitkering. De zogeheten duuraansprakenjurisprudentie is in deze zaak niet aan de orde. De rechtbank heeft beide onderdelen van het verzoek, met voorbijgaan aan artikel 4:6 van de Awb, beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wajong 2015 (Wajong 1998). Dat is niet juist. Het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 januari 2008 moest weliswaar worden beoordeeld aan de hand van de destijds geldende wet- en regelgeving, maar artikel 4:6 van de Awb was daarop wel degelijk van toepassing en het tweede lid van die bepaling is ook daadwerkelijk toegepast door het Uwv. Voor zover een verzoek als hier aan de orde is gericht op het, buiten de duuraansprakenjurisprudentie om, met ingang van een latere datum dan die van de eerdere aanvraag of intrekking verkrijgen van een uitkering, is artikel 4:6 van de Awb weliswaar niet van toepassing, maar moet het verzoek worden beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving zoals geldend ten tijde van de indiening daarvan, daaronder begrepen eventueel nog doorwerkende oudere bepalingen over toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. Wat betreft het eerste onderdeel van het verzoek heeft zij ten onrechte geen acht geslagen op artikel 4:6 van de Awb. Wat betreft het tweede onderdeel heeft zij ten onrechte niet het ten tijde van de indiening van het verzoek geldende recht toegepast. Dat betekent dat het hoger beroep van het Uwv op de primaire grondslag slaagt. De Raad komt niet meer toe aan wat het Uwv subsidiair heeft aangevoerd. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.3.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen. Het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 januari 2008 is door het Uwv afgewezen op grond van het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad kan het Uwv daarin volgen. De conclusie van het Uwv dat de latere diagnoses niet maken dat de beperkingen naar aanleiding van de aanvraag uit 2007 niet juist in kaart zijn gebracht, is uitdrukkelijk onderschreven door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige De Mooij. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De Raad ziet dan ook geen aanleiding de deskundige De Mooij niet in zijn genoemde conclusie te volgen. Dit betekent dat het Uwv het herzieningsverzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen. Dat die afwijzing als evident onredelijk is te beschouwen is niet gesteld of gebleken.
4.4.
Wat betreft het op een latere datum gerichte verzoek is het volgende van belang. Betrokkene is bij het besluit van 14 januari 2008 per [geboortedatum] 2005 voor 0% arbeidongeschikt geacht en dus in staat geacht om tenminste het minimumloon te verdienen. Alleen hierom al kan betrokkene geen beroep doen op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong, zoals luidende ten tijde van belang. Zij voldoet immers niet aan de in die bepaling opgenomen voorwaarde van het bij einde wachttijd ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid (zie de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1776). Naar aanleiding van het gegeven dat betrokkene naar eigen zeggen niet alleen ten tijde van haar aanvraag in 2007, maar ook in 2011 nog studerende was, merkt de Raad daarbij nog op dat de verzekeringsartsen naar aanleiding van de aanvraag uit 2007 hebben aangenomen dat bij betrokkene al vanaf de leefijd van zeventien jaar, en waarschijnlijk ook voordien al, beperkingen, voortvloeiend uit de psychische klachten, aanwezig waren. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat, in lijn met de bevindingen van deskundige De Mooij en anders dan door de rechtbank is aangenomen, wordt uitgegaan van eenzelfde ziekteoorzaak ten aanzien van de verergeringen uit 2011 en later. Er is daarmee geen aanleiding te oordelen dat de wachttijd later dan bij het bereiken van de leeftijd van zeventien jaar is ingegaan (zie nader de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964). Overigens heeft de verergering van de klachten van betrokkene vanaf januari 2011 ook nog eens plaatsgevonden meer dan vijf jaar na het einde van deze wachttijd op haar achttiende verjaardag op [geboortedatum] 2005.
4.5.
Daarmee zijn enkel de bepalingen van hoofdstuk 1A van de Wajong op het op een latere datum gerichte verzoek van toepassing. Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong, ontstaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Met de toekenning met ingang van 17 november 2015 is betrokkene dus niet tekort gedaan.
4.6.
Gezien het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 20 juni 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis