ECLI:NL:CRVB:2018:1964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
14/7168 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1988, op 14 november 2013 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellant op zijn zeventiende verjaardag en gedurende 52 weken daarna in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat de medische oordelen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onjuist waren en dat appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderschreven, die concludeerden dat appellant, ondanks zijn psychische problematiek en beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad bevestigde dat appellant niet als studerende in de zin van de Wajong 2010 kon worden aangemerkt, en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 28 juni 2018, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering, omdat hij niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt en dat zijn aanvraag terecht was afgewezen.

Uitspraak

14.7168 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 november 2014, 14/5728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Kluiver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kluiver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere rapporten ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 16 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kluiver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Rooy-Bal.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Bij brief van 13 april 2017 heeft de Raad vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 juli 2017.
Bij brief van 28 september 2017 heeft mr. De Kluiver op de brief van het Uwv gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd te kennen gegeven niet gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft op 14 november 2013 een aanvraag
ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft op 6 januari 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd, geldig vanaf 6 januari 2014. Daarin zijn beperkingen weergegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren en ook een urenbeperking in verband met een dagbehandeling van appellant. In de FML van 9 januari 2014, geldig op de dag waarop appellant zeventien jaar is geworden en 52 weken daarna, is deze urenbeperking niet vermeld, omdat toen geen sprake was van dagbehandeling. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant op zijn zeventiende verjaardag in staat was ten minste het maatmaninkomen te verdienen. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2014 de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 mei 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de medische oordelen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 mei en 30 september 2014. Appellant heeft zijn stelling dat zijn ernstige psychiatrische toestandsbeeld en mogelijke zwakbegaafdheid gepaard gaan met ernstige beperkingen in zijn dagelijks functioneren, die ook terug te voeren zijn naar zijn zeventiende en achttiende jaar, niet met nadere stukken kunnen onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit gebrek voor rekening en risico van appellant, omdat het hier om een laattijdige aanvraag gaat. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen, voortkomend uit zijn psychische problematiek, waaronder een persoonlijkheidsstoornis, en zijn zwakbegaafdheid, niet of nauwelijks door het Uwv zijn erkend. Ter motivering van zijn standpunt heeft hij informatie van behandelaars overgelegd. De geselecteerde functies zijn voor hem veel te hoog gegrepen.
3.2.
Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 juli 2015 en 20 oktober 2015 heeft het Uwv bij wijze van verweer gesteld dat de door appellant ingediende stukken geen aanleiding geven om het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt te herzien.
3.3.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 18 maart 2016 komt naar voren dat met partijen is afgesproken dat het Uwv een nader onderzoek zal instellen naar de periode waarin appellant studerend is geweest en naar de vraag of er arbeidsongeschiktheid kan worden vastgesteld binnen een half jaar na het einde van deze periode. Verder zal het Uwv een zogenoemde Amber-beoordeling verrichten voor zover deze aan de orde is.
3.4.
In een rapport van 18 april 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant niet als studerende in de zin van de Wajong 2010 kan worden aangemerkt. In een rapport van 26 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op zijn zeventiende verjaardag juist zijn vastgesteld. Zij heeft geen aanknopingspunten gevonden om de belastbaarheid van appellant op de zeventiende verjaardag en tot vijf jaar daarna anders in te schatten. Het Uwv heeft op basis van deze rapporten geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daarbij is opgemerkt dat een medische verslechtering eerst vanaf 2013 aan de orde is. Dit is buiten de voor de Wajong 2010 verzekerde periode.
3.5
Na de zitting van 16 september 2016 heeft de Raad nadere vragen gesteld aan het Uwv over de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit:
“Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 september 2016 komt naar voren dat van de zijde van de Raad indringende vragen zijn gesteld over de verschillende in deze zaak voor de beoordeling van de aanvraag van appellant relevante tijdstippen en perioden, als bedoeld in de artikelen 2:3 jo 1:4 van de Wajong.
Uit het verhandelde ter zitting komt tevens naar voren dat nog immer niet geheel helder is gedurende welke perioden appellant als studerend kan worden aangemerkt. In dit verband wordt mede verwezen naar de gemotiveerde betwisting van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 april 2016, zoals vervat in de brief van appellant van 29 juni 2016.
Dit is van belang in verband met de (aanvang van de) zogeheten Amber-periode als bedoeld in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong.
Een en ander klemt temeer, nu in brief van 26 mei 2016 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2016 wordt uitgegaan van een Amberperiode die zou lopen van 30 januari 2008 (tot 30 november 2011), terwijl eerst vanaf 2013 sprake zou zijn van een verslechtering van de gezondheid van appellant. Daarbij kan worden gewezen op het gegeven, zoals dat naar voren komt uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 december 2013, dat appellant sinds 2 januari 2013 gedurende drie dagen dagbehandeling volgt en na een consult op 7 november 2013 op de Spoedpoli van PSYQ terecht is gekomen op de afdeling Depressie Ambulant in verband met suïcidaliteit en somberheidsklachten die zijn toegenomen na een auto-ongeluk na een eerdere verwijzing met de vraag voor acute hulp bij het vastlopen in levensfase met suïcidale uitingen. Een en ander zou er op kunnen wijzen dat appellant alsnog een jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong is geworden.
Gelet op het voorgaande wordt u verzocht zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden nader te bezien. U wordt bij voorbaat toestemming verleend om hangende het hoger beroep de door u noodzakelijke onderzoeken te verrichten.’’
3.6.
Bij brief van 3 juli 2017 heeft het Uwv deze vragen als volgt beantwoord:
“De Wajong aanvraag van appellant is gedaan op 13 november 2013. Op dit moment was de citeertitel van de wet de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, verder te noemen Wet Wajong. Naar aanleiding van deze aanvraag is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2:3 lid 1 sub a Wet Wajong. In verband met de aangegeven psychische klachten zijn beperkingen vastgesteld vanaf het 17e jaar. Deze beperkingen hebben na de wachttijd van 52 weken, per 30-01-2006 niet geleid tot een recht op grond van deze wet omdat appellant, ondanks de vastgestelde medische beperkingen meer dan 75% van het geldende maatmaninkomen kon verdienen. Vanaf 2013 speelt een verergering van de psychische klachten. Ter zitting bij uw Raad op 18 maart 2016 is terecht vastgesteld dat UWV aan de beoordeling van eventuele aanspraken op grond van artikel 2:3 lid 2 van de Wet Wajong niet was toegekomen.
Hierop is een nader medisch- en arbeidskundig onderzoek ingesteld naar de vraag of appellant alsnog als jonggehandicapte kon worden aangemerkt op grond van artikel 2:3 lid 2 van de Wet Wajong. Hierbij is volledigheidshalve ook aandacht besteed aan de periode waarin appellant als studerende in de zin van de Wajong kon worden aangemerkt. Dit heeft zoals aangegeven in onze brief d.d. 26 mei 2016 niet geleid tot wijziging van het ingenomen standpunt omdat enerzijds binnen de ‘‘amber termijn’’ van artikel 2:3 lid 1 sub a Wet Wajong geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, anderzijds is op voorhand geconcludeerd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid ook bij toepasselijkheid van artikel 2:3 lid 1 sub b van deze wet, gelet op de datum van de medische verslechtering buiten de ‘‘amber termijn” van artikel 2:3 lid 1 sub b jo. lid 2 Wet Wajong zou vallen.
Naar aanleiding van uw vraagstelling d.d. 13 april 2017 zij wij op basis van voortschrijdend inzicht tot de conclusie gekomen dat in casu alleen de zgn. ‘‘amber termijn’’ op basis van artikel 2:3 lid 1 sub a jo. lid 2 van de Wet Wajong aan de orde kan zijn. Deze termijn start 52 weken na de 17e verjaardag en eindigt 5 jaar daarna. De medische verslechtering van appellant is ingetreden na 2013, en valt buiten deze vijfjaarperiode, zodat appellant op basis hiervan geen aanspraak kan maken op arbeids-en inkomensondersteuning op grond van deze wet.
Deze enigszins aangepaste motivering voor het nog immer afwijzende standpunt op de Wajong aanvraag lichten wij aan de hand van de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wajong (kamerstukken tweede kamer (vergaderjaar
2008-2009) 31780, nr 3, pagina 5 als volgt toe:
‘Het wetsvoorstel wijzigt niet de doelgroep van de Wajong. Deze blijft bestaan uit jonggehandicapten, dat wil zeggen jongeren die arbeidsbeperkingen hebben als gevolg van een ziekte. Dat kan een aangeboren of een erfelijke ziekte zijn, maar ook een ziekte die is ontstaan op jonge leeftijd (voor de 17e verjaardag) of later tijdens studie.’
Uit de formulering ‘die is
ontstaanop jonge leeftijd
oflater tijdens studie’ valt af te leiden, dat de ziekte moet zijn ontstaan op één van deze momenten. Het is dus niet zo, dat een ziekte welke is ontstaan voor het 17e jaar, nog steeds bestaat tijdens studie binnen vijf jaar na afloop van de studie alsnog kan leiden tot de vaststelling, dat betrokkene jonggehandicapte is. De telling start bij einde wachttijd (= 52 weken volgend op de 1e arbeidsongeschiktheidsdag).
Voor het bovenstaande standpunt zien wij ook een bevestiging in de artikelsgewijze toelichting op de pagina’s 40 en 41 van de MvT. Hierin is ondermeer opgenomen dat de doelgroep niet wijzigt en wanneer een studerende als jonggehandicapte kan worden beschouwd.
(Let op: Artikel 5.1.3 is omgenummerd tot artikel 2:3, hoofdstuk 1A is omgenummerd tot hoofdstuk 2 en waar hier hoofdstuk 2 staat, wordt bedoeld het huidige hoofdstuk 3, de oude Wajong):
Artikel 5.1.3 Begrip jonggehandicapte
(In de artikel is neergelegd, ----)
Om op grond van het eerste lid, onderdeel b, als jonggehandicapte beschouwd te kunnen worden, dient men studerende te zijn. In artikel 5, eerste lid (nieuw) is geregeld wie als studerende wordt beschouwd. In artikel 5.1.3, eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat de ingezetene in het jaarvoorafgaand aan de dag waarop hij ziek werdten minste zes maanden studerende moet zijn geweest. Derhalve wordt de ingezetene die bij aanvang van de studie al een gebrek of ziekte had, of waarbij dit gebrek of die ziekte, in de eerste zes maanden van de studie ontstaat, niet als jonggehandicapte beschouwd. Op deze manier wordt, net als in de huidige regeling, voorkomen dat een ingezetene die niet als jonggehandicapte kan worden beschouwd, gaat studeren met als doel na zijn achttiende levensjaar alsnog onder de doelgroep van deze wet te komen. Opgemerkt wordt dat een ingezetene die studerende is en al op de dag waarop hij 18 jaar wordt niet in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, onder onderdeel a van het eerste lid valt.
Tweede lid
In het tweede lid is geregeld dat de ingezetene die geen jonggehandicapte in de zin van het eerste lid is, alsnog jonggehandicapte wordt wanneer hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen.Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, derhalve op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan.Daarbij geldt wel als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.’
In de MvT bij het wetsvoorstel Invoeringsrecht wet werken naar vermogen (resulterend in de Invoeringswet Participatiewet), Kamerstuk (vergaderjaar 2011-2012) 33161, nr 3, wordt m.b.t. de joggehandicapte in artikel 1a:1, leden 1 en 2 eenzelfde onderscheid gemaakt.
Volledigheidshalve sturen wij u de teksten waarnaar wij verwijzen als bijlage toe.
Naar ons onderdeel moet hieruit worden afgeleid dat een gebrek of ziekte slechts op één moment kan ontstaan. Of er is sprake van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor/vanaf het 17e jaar waarna de wachttijd wordt volgemaakt op grond van artikel 2:3 lid 1 sub a Wet Wajong. Hierna kan op grond van artikel 2:3 lid 2 Wajong een ‘‘amber termijn’’ gaan lopen van vijf jaar vanaf einde wachttijd; feitelijk het 18e jaar, waarbinnen de ingezetene alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Of er is sprake van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag rond de studieperiode, waarbij een ingezetene na afloop van de dan geldende wachttijd alsnog jonggehandicapte kan worden. Als na 52 weken ondanks de ingetreden beperkingen nog steeds sprake is van een situatie waarin meer dan 75% van het maatmaninkomen kan worden verdiend, geldt een ‘‘amber termijn’’ van vijf jaar vanaf het dan geldende einde wachttijd moment. Er kan geen sprake zijn van twee momenten van het ontstaan van arbeidsongeschiktheid t.a.v. voor aanvang 17e jaar en voor aanvang studie bestaande klachten. Dit zou slechts anders zijn als er sprake is van een geheel andere ziekteoorzaak.
T.a.v. appellant is dit niet aan de orde. De psychische klachten spelen al sinds zijn jeugd. Voor hem kan op grond van deze klachten alleen een ‘‘amber termijn’’ gelden vanaf 52 weken na zijn 17e verjaardag tot vijf jaar hierna; tot 29-01-2011 o.g.v. artikel 2:3 lid 1 sub a 1 jo. lid 2 Wet Wajong. Van een verslechtering van zijn medische situatie binnen deze periode is niet gebleken. Een eventuele tweede afwijzing van de onderhavige Wajong aanvraag binnen de verzekerde periode als studerende kan in deze situatie van doorlopende arbeidsbeperkingen als gevolg van de psychische klachten niet leiden tot een nieuwe ‘‘amber periode’’ op basis van artikel 2:3 lid 1 sub b jo. lid 2 Wet Wajong.
Nu niet is gebleken is van een tijdens de verzekerde studieperiode ingetreden andere ziekteoorzaak met een nieuwe wachttijd, is de ‘‘amber termijn’’ van 2:3 lid 2 jo. artikel 2:3 lid 1 sub b Wet Wajong niet aan de orde en zien wij geen wettelijke mogelijkheid om appellant alsnog per een datum in 2013 als jonggehandicapte aan te merken.”
3.7.
In reactie op de brief van het Uwv van 3 juli 2017 heeft appellant bij brief van
28 september 2017 zijn standpunt herhaald dat hij wel moet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van de Wajong 2010.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellant heeft zijn aanvraag na 1 januari 2010 ingediend. Deze dient dan ook te worden beoordeeld met toepassing van de Wajong 2010.
4.2.1.
Artikel 1:4 van de Wajong 2010 luidt als volgt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als studerende aangemerkt de persoon:
a. die studiefinanciering ontvangt op grond van de Wet studiefinanciering 2000;
b. die een financiële voorziening ontvangt als bedoeld in artikel 7:51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. die een tegemoetkoming ontvangt op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;
d. voor wie de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van die wet;
e. die, hoewel hij niet op grond van de onderdelen a tot en met d als studerende wordt aangemerkt, niettemin in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende ten minste 213 klokuren per kwartaal, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.”
4.2.2.
Artikel 2:3 van de Wajong 2010 luidt als volgt:
“1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. Aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
3. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, is artikel 3:3, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.”
4.3.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij de aanvraag van appellant op grond van de Wajong 2010 is afgewezen.
4.4.
De overwegingen van de rechtbank dat er geen grond is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de situatie van appellant op zijn zeventiende verjaardag en gedurende 52 weken daarna door de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest op de hoorzitting, heeft kennisgenomen van de in bezwaar verkregen informatie van de behandelaars en heeft oriënterend psychisch onderzoek verricht. In haar rapport van 16 mei 2014 heeft zij gemotiveerd te kennen gegeven dat op de dag waarop appellant zeventien jaar is geworden en gedurende 52 weken daarna geen sprake is geweest van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zodat terecht een FML is opgesteld. In de FML van 9 januari 2014 is voldoende en adequaat rekening gehouden met de medisch objectiveerbare beperkingen. Rond zijn zeventiende en achttiende verjaardag stond appellant nergens onder behandeling; zelfs zijn huisarts heeft hij niet bezocht. Naar aanleiding van de in beroep ingediende informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 30 september 2014 te kennen gegeven dat de informatie van PsyQ van 28 augustus 2014 geen nieuwe informatie bevat over de inschatting van de beperkingen van appellant op de zeventiende verjaardag en gedurende 52 weken daarna. Appellant is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk zonder hoog handelingstempo. Verder is hij sterk beperkt voor het omgaan met conflicten, kan hij slechts beperkt samenwerken en is hij aangewezen op werk waarin hij zo nodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden. Ten slotte mag het werk geen leidinggevende aspecten hebben.
Met de rechtbank wordt geen grond gezien voor het oordeel dat deze inschatting van de beperkingen van appellant op zijn zeventiende verjaardag en gedurende 52 weken daarna onjuist is te achten. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat het hier gaat om een laattijdige aanvraag en dat het voor rekening en risico van de aanvrager komt indien de medische situatie van appellant rond zijn zeventiende verjaardag bij gebreke van objectief-medische gegevens niet met zekerheid is vast te stellen.
Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant ingediende informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 16 juli 2015 en 20 oktober 2015 gereageerd. Zij wijst erop dat bij een IQ van 73 sprake is van een licht verstandelijke beperking. Met de beperkte psychische belastbaarheid is in de FML rekening gehouden. De geselecteerde functies zijn haalbaar voor appellant. Het gaat om stressarme functies zonder zware psychische belasting. Ook is sprake van eenvoudige, voorspelbare, goed gestructureerde en afgebakende arbeid, met een overdaad aan duidelijkheid en minimale persoonlijke invulling. Met de geuite klachten en beperkingen als gevolg van een ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheid is in de FML meer dan voldoende rekening gehouden, omdat conflict- en samenwerkingssituaties zijn uitgesloten. Verder is appellant beperkt geacht voor werk met eindverantwoordelijkheid en is hij aangewezen op werk waarin hij zo nodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden. Met deze reacties heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat ook in de in hoger beroep ingediende gegevens geen argumenten te vinden zijn om tot een ander oordeel over de inschatting van de medische beperkingen van appellant dan de rechtbank te komen.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. In de arbeidskundige rapporten van 13 januari 2014,
20 mei 2014 en 8 september 2014 is voldoende gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen op zijn zeventiende jaar en gedurende 52 weken daarna geschikt is tot het verrichten van werkzaamheden in de geselecteerde, ook gelet op zijn vastgestelde opleidingsniveau, als passend beschouwde functies. Daarmee staat vast dat appellant vanaf zijn zeventiende verjaardag en gedurende ten minste 52 weken daarna in staat was meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant is daarom terecht niet aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong 2010.
4.6.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of appellant op grond van het tweede lid van
artikel 2:3 van de Wajong 2010 alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.7.
Met de uitvoerig gemotiveerde, hiervoor onder 3.6 geciteerde brief van 3 juli 2017 heeft het Uwv de daarop gerichte vraagstelling van de Raad ontkennend beantwoord. Geen aanknopingspunten worden gezien om met deze aan de hand van de wet en de wetsgeschiedenis gegeven reactie en de conclusies niet in te stemmen. Hierin ligt ook besloten dat in de reactie van appellant van 28 september 2017 geen aanleiding wordt gezien om tot een ander oordeel te komen. In het rapport van 18 april 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek gedaan naar de door appellant gevolgde opleidingen en is vervolgens deugdelijk gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat appellant niet als studerende in de zin van de Wajong 2010 kan worden aangemerkt.
4.8.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

KS