ECLI:NL:CRVB:2019:291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
15-3959 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verblijf en werk in Zwitserland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die in Zwitserland woonde en werkte, had een WW-uitkering aangevraagd na zijn terugkeer naar Nederland. De Raad oordeelde dat de appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij tijdens zijn laatste dienstverband in Zwitserland woonde en werkte, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het centrum van de belangen van de appellant in Nederland lag, aangezien hij geen eigen woonruimte meer had en zijn verblijf in Zwitserland tijdelijk was. De Raad oordeelde ook dat de beëindigde WW-uitkering niet herleefde, omdat de periode tussen het eindigen van het recht en het vervallen van de omstandigheden die tot het eindigen hebben geleid langer dan zes maanden was. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

15.3959 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 april 2015, 15/197 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit en mr. M.C.F. Mollee.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Desgevraagd hebben partijen vragen beantwoord, heeft het Uwv stukken ingediend en hebben partijen ieder een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 november 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van
1 november 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering is beëindigd met ingang van 9 september 2013 in verband met werkhervatting bij [BV] . Appellant is op 17 oktober 2013 uitgevallen voor deze werkzaamheden en het Uwv heeft appellant van
5 november 2013 tot 9 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Appellant heeft van 11 december 2013 tot en met 18 maart 2014 gewerkt bij [naam bedrijf 1] in Zwitserland. De eerder beëindigde WW-uitkering is met ingang van
19 maart 2014 voortgezet.
1.3.
Appellant is met ingang van 22 april 2014 een dienstverband aangegaan met [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ) in Zwitserland voor onbepaalde tijd. In verband daarmee is de WW-uitkering beëindigd met ingang van 28 april 2014. Het dienstverband met [naam bedrijf 2] is op 30 september 2014 beëindigd.
1.4.
Op 20 oktober 2014 is appellant teruggekeerd naar Nederland wegens
familie-omstandigheden en op 28 oktober 2014 heeft hij zich weer ingeschreven in Nederland bij de gemeente [gemeente 1] . Op 24 oktober 2014 en 27 oktober 2014 heeft hij bij het Uwv een
WW-uitkering aangevraagd. Daarop heeft hij ingevuld dat hij met ingang van
3 november 2014 in Nederland weer aan het werk wil komen.
1.5.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van
3 november 2014 een WW-uitkering ontzegd omdat Zwitserland de bevoegde lidstaat zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is Zwitserland de bevoegde lidstaat omdat appellant daar woonde en werkte tijdens het dienstverband waaruit hij werkloos is geworden en was hij daarom in Nederland niet verzekerd voor de sociale verzekeringswetten. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een
WW-uitkering, omdat appellant tijdens zijn laatste dienstverband in Zwitserland woonde en werkte, waardoor hij op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW geen werknemer was in de zin van de WW.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij in de perioden waarin hij in Zwitserland werkte zijn woonplaats in Nederland had en heeft zich primair beroepen op artikel 1, aanhef en onder j, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Appellant heeft gesteld dat het ‘gewone centrum van zijn belangen’ zich in Nederland bevond en dat hij pleegde te wonen in Nederland. Hij heeft benadrukt dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft en een langdurige band met Nederland had voordat hij in Zwitserland ging werken. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland onderhield hij contact met zijn vrienden, kennissen en familieleden in [gemeente 1] en [gemeente 2] . Daarnaast had hij een nauwe rechtspositionele en administratieve band met Nederland, wat blijkt uit het feit dat hij zijn stemrecht uitoefende in Nederland, belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting in Nederland en een bankrekening, zorgverzekering en telefoonprovider in Nederland had. Tussen de perioden dat hij in Zwitserland werkte, heeft hij in [gemeente 1] gewoond en ontving hij van het Uwv een WW-uitkering. Zijn intentie werd bepaald door het al dan niet voorhanden zijn van werk in Zwitserland. In Zwitserland had appellant geen eigen woonruimte, noch sociale contacten. Hij woonde in bij een kennis uit Nederland, had geen meubels en dergelijke en verbleef daar slechts zolang er werk was. Zodra het werk ophield ging hij direct terug naar Nederland. Subsidiair heeft appellant zich beroepen op het herleven van het recht op WW-uitkering op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onder c, van de WW, nu de omstandigheid die het recht op de WW-uitkering per 28 april 2014 heeft doen eindigen binnen zes maanden daarna, te weten op 30 september 2014, is vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft nader toegelicht dat, als zou worden geoordeeld dat appellant in de periode van 22 april 2014 tot en met 20 oktober 2014 in Nederland pleegde te wonen, hij voldoet aan de referte-eis, omdat hij in dat geval in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht. Het Uwv is echter van mening dat appellant niet pleegde te wonen in Nederland en heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 10 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3935, en van 29 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:933. Appellant had geen eigen woonruimte in Nederland meer, had zich uitgeschreven in Nederland, had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij
[naam bedrijf 2] en had volgens eigen zeggen ook de intentie om in Zwitserland woonachtig te blijven. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant eerst op 3 november 2014 aan alle voorwaarden voor een WW-recht voldeed en dat er op dat moment meer dan zes maanden na 28 april 2014 waren verstreken. De WW-uitkering kon volgens het Uwv dan ook niet herleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is ten eerste de vraag of een nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan in Nederland op grond van de werkzaamheden die appellant heeft verricht in Zwitserland.
4.2.1.
Artikel 1, aanhef en sub j en k, van Vo 883/2004 luidt als volgt:
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder "woonplaats" verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder "verblijfplaats" verstaan de tijdelijke verblijfplaats;
4.2.2.
Artikel 65, tweede lid, van Vo 883/2004 luidt als volgt:
De volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Onverminderd de toepassing van artikel 64 mag een volledig werkloze zich daarnaast ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht. Een werkloze die geen grensarbeider is en die niet terugkeert naar de lidstaat van zijn woonplaats, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat aan de wetgeving waarvan hij het laatst onderworpen was.
4.2.3.
Artikel 65, vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004 luidt als volgt:
De in lid 2, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze heeft recht op uitkering volgens de
wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste
werkzaamheden, al dan niet in loondienst aan die wetgeving onderworpen was. Deze
prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.
4.3.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014,
C-255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Verordening (EG) nr. 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het HvJ EU kan een persoon, voor de toepassing van beide Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het HvJ EU neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant zich met succes op Vo 883/2004 kan beroepen, is van belang of hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in Nederland woonde.
4.5.
Uit de door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf 2] blijkt dat appellant op 12 februari 2014 een dienstbetrekking is aangegaan met ingang van 22 april 2014 voor onbepaalde tijd met een proeftijd van drie maanden. Het dienstverband is op 30 augustus 2014 opgezegd en op 30 september 2014 beëindigd. Op de door appellant ingediende aanvraagformulieren WW van 24 en 27 oktober 2014 staat ingevuld dat hij tot
30 september 2014 heeft gewerkt in Zwitserland en dat hij aansluitend in Zwitserland heeft gesolliciteerd, maar wegens plotselinge familie-omstandigheden terug naar Nederland is gekomen en per 3 november 2014 beschikbaar is voor werk in Nederland. Op de aanvullende vragenlijst in verband met werken in buitenland – die het Uwv op 5 november 2014 heeft ontvangen – heeft appellant ingevuld dat hij zich op het moment van vertrek naar het buitenland heeft laten uitschrijven bij de gemeente waar hij woonde, maar nog een postadres had, dat hij de huurwoning waar hij woonde heeft opgezegd en dat hij zijn inboedel heeft opgeslagen/meegenomen. Bij de vraag wat de reden was om in het buitenland te gaan werken heeft hij “vaker geweest/er was werk” ingevuld, bij de reden van terugkeer “ziektebed/overlijden van mijn vader” en verder heeft hij vermeld dat hij de voorkeur geeft aan werken in Nederland. Daarnaast heeft appellant ingevuld dat zijn belangrijkste familieleden en vrienden in Nederland wonen, hij tijdens zijn verblijf in Zwitserland één keer per week via internet en telefoon contact hield met hen, hij tijdens het werk in het buitenland geen maatschappelijke banden had met Nederland zoals lidmaatschap van verenigingen op het gebied van sport of cultuur en dat hij een bankrekeningnummer had in Nederland waarvan hij regelmatig gebruikmaakte. Verder heeft appellant verklaard dat hij, nadat zijn dienstverband op 30 september 2014 was beëindigd, een werkloosheidsuitkering in Zwitserland heeft aangevraagd. Nadat hem was medegedeeld dat hij minstens negen maanden in Zwitserland had moeten werken om voor een uitkering in aanmerking te kunnen komen, heeft hij deze aanvraag ingetrokken. Daarnaast heeft appellant toegelicht dat hij geen eigen woonruimte had in Zwitserland, dat hij verbleef bij een kennis en geen bezittingen van betekenis had in Zwitserland zoals meubels en inboedel, maar slechts kleding en verzorgingsartikelen.
4.6.
Uit wat in 4.5 is weergegeven wordt afgeleid dat appellant ten tijde van zijn vertrek naar Zwitserland de intentie had om daar voor onbepaalde tijd te gaan werken en wonen. Dit blijkt ook uit het feit dat appellant in Zwitserland is gebleven nadat zijn dienstverband met [naam bedrijf 2] was beëindigd. Appellant heeft toen immers getracht ander werk te vinden in Zwitserland en heeft daar een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Dat appellant in oktober 2014 naar Nederland is teruggekeerd was onvoorzien en hield uitsluitend verband met de tragische gebeurtenissen in zijn familie. Wat appellant heeft aangevoerd ten betoge dat hij in de periode waarin hij in Zwitserland werkte en verbleef in Nederland pleegde te wonen, is van algemene aard en levert onvoldoende aanknopingspunten op om te oordelen dat het centrum van zijn belangen in die periode in Nederland lag. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant geen eigen woonruimte in Nederland meer had. Gelet hierop kan appellant aan
Vo 883/2004 geen aanspraak op een WW-uitkering ontlenen.
5.1.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de WW-uitkering, die op 28 april 2014 is geëindigd, kan herleven.
5.2.1.
Artikel 16, eerste lid, van de WW luidde ten tijde hier van belang, als volgt:
1. Werkloos is de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld
aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste
gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.2.2.
In artikel 20, eerste lid, van de WW is, voor zover van belang, bepaald dat het recht op uitkering eindigt:
b. voor zover de werknemer niet langer werkloos is;
d. zodra de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19.
5.2.3.
Artikel 21, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel b of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering herleeft met inachtneming van onder meer het derde lid.
5.2.4.
Op grond van artikel 21, derde lid, van de WW is herleving slechts mogelijk indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden die tot dat eindigen hebben geleid niet langer is dan zes maanden. De herlevingstermijn van zes maanden is onder meer ingegeven vanuit de gedachte dat de band met de arbeidsmarkt niet gedurende lange termijn onderbroken mag zijn geweest, vanwege de nadelige effecten voor werkhervatting. Ook als twee of meer van deze situaties zich aansluitend voordoen, geldt de termijn van zes maanden tussen het eindigen van het recht en het vervallen van de eindigingsgrond.
5.3.
Bij besluit van 7 april 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 28 april 2014 beëindigd omdat appellant met ingang van 22 april 2014 een baan had gevonden bij [naam bedrijf 2] In het besluit staat dat, als appellant voor 27 oktober 2014 werkloos wordt, het Uwv bekijkt of de WW-uitkering kan worden voortgezet. Terecht heeft het Uwv onderzocht of appellant binnen de termijn van zes maanden voldeed aan de in artikel 16, eerste lid, van de WW opgenomen voorwaarden. Niet in geschil is dat appellant met ingang van 30 september 2014 al zijn arbeidsuren heeft verloren en daarmee voldeed aan de eerste voorwaarde. Uit het door appellant ingevulde aanvraagformulier blijkt dat hij met ingang van 3 november 2014 weer beschikbaar was voor arbeid. Gelet hierop voldeed appellant eerst toen aan de tweede voorwaarde van artikel 16, eerste lid, van de WW. Het standpunt van het Uwv dat appellant pas met ingang van 3 november 2014 volledig werkloos is geworden, wordt dan ook gevolgd. Dit betekent dat de periode tussen het eindigen van het recht en het vervallen van alle omstandigheden die tot het eindigen van het recht hebben geleid, langer dan zes maanden heeft geduurd. Daarom herleeft het recht op WW-uitkering niet.
5.4.
Uit 4.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt is veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md