ECLI:NL:CRVB:2018:3913
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzekering AWBZ en Wlz tijdens detentie in België
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringspositie van een appellant die gedurende zijn detentie in België verbleef. De appellant, geboren in 1991 en woonachtig in Nederland, was verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en vanaf 1 januari 2015 voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Hij verbleef van 14 november 2014 tot 4 juni 2015 in detentie in België en vroeg de Sociale verzekeringsbank (Svb) om zijn verzekeringspositie te onderzoeken, omdat hij zijn zorgverzekering niet kon stopzetten.
De Svb concludeerde dat de appellant vanaf 14 november 2014 verplicht verzekerd was voor de Wlz, omdat hij als ingezetene van Nederland werd aangemerkt, ook tijdens zijn detentie. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 15 november 2016, waartegen de appellant in hoger beroep ging.
In hoger beroep stelde de appellant dat het onredelijk was om hem als ingezetene van Nederland aan te merken tijdens zijn detentie in België, omdat dit hem verplichtte een Nederlandse zorgverzekering te hebben. De Svb verklaarde echter dat het beleid was dat ingezetenschap bij detentie in het buitenland pas na één jaar verloren kon gaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb had onderschreven. De Raad concludeerde dat de appellant gedurende zijn detentie zijn feitelijke verblijfplaats in België had, maar zijn woonplaats in Nederland had behouden. Hierdoor was de Nederlandse wetgeving van toepassing en was hij verzekerd voor de AWBZ en de Wlz, ook tijdens zijn detentie in België. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.