ECLI:NL:CRVB:2018:3913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/7299 WLZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering AWBZ en Wlz tijdens detentie in België

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringspositie van een appellant die gedurende zijn detentie in België verbleef. De appellant, geboren in 1991 en woonachtig in Nederland, was verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en vanaf 1 januari 2015 voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Hij verbleef van 14 november 2014 tot 4 juni 2015 in detentie in België en vroeg de Sociale verzekeringsbank (Svb) om zijn verzekeringspositie te onderzoeken, omdat hij zijn zorgverzekering niet kon stopzetten.

De Svb concludeerde dat de appellant vanaf 14 november 2014 verplicht verzekerd was voor de Wlz, omdat hij als ingezetene van Nederland werd aangemerkt, ook tijdens zijn detentie. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 15 november 2016, waartegen de appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep stelde de appellant dat het onredelijk was om hem als ingezetene van Nederland aan te merken tijdens zijn detentie in België, omdat dit hem verplichtte een Nederlandse zorgverzekering te hebben. De Svb verklaarde echter dat het beleid was dat ingezetenschap bij detentie in het buitenland pas na één jaar verloren kon gaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb had onderschreven. De Raad concludeerde dat de appellant gedurende zijn detentie zijn feitelijke verblijfplaats in België had, maar zijn woonplaats in Nederland had behouden. Hierdoor was de Nederlandse wetgeving van toepassing en was hij verzekerd voor de AWBZ en de Wlz, ook tijdens zijn detentie in België. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16.7299 WLZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 november 2016, 15/3463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 november 2018
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: Y. Azirar
Ter zitting zijn verschenen: namens appellant mr. R.M.M. Menting en namens de Svb
mr. M.F. Sturmans

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Appellant, geboren in 1991 en woonachtig in Nederland, was verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en vanaf 1 januari 2015 voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Hij heeft van 14 november 2014 tot 4 juni 2015 in detentie in België verbleven. Appellant heeft met het aanvraagformulier “Onderzoek verzekering AWBZ” van
7 juli 2015 aan de Svb gevraagd zijn verzekeringspositie voor de AWBZ tijdens zijn detentie in België te onderzoeken, omdat hij zijn zorgverzekering niet kon stopzetten.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanaf
14 november 2014 verplicht verzekerd is voor de Wlz omdat hij ook tijdens zijn detentie in België als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. Deze verplichte verzekering brengt mee dat een zorgverzekering in Nederland moet worden afgesloten.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het onredelijk is om hem tijdens zijn detentie in België als ingezetene van Nederland aan te merken, omdat hij daardoor verplicht is een Nederlandse zorgverzekering te hebben. Deze onredelijkheid vloeit voort uit de Zorgverzekeringswet waarin ten tijde in geding nog geen mogelijkheid was opgenomen tot opschorting van de zorgverzekering voor gedetineerden in het buitenland. Hij verzet zich er met name tegen dat de Svb ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven beleid te hanteren dat het ingezetenschap bij detentie in het buitenland pas na één jaar verloren kan worden.
3.2.
De Svb heeft ter zitting meegedeeld dat bij de vraag of sprake is van ingezetenschap alleen het gepubliceerde beleid wordt gehanteerd en dat in dat beleid niet is vermeld dat het ingezetenschap na één jaar van detentie in het buitenland wordt beëindigd.
4.1.
In dit geding is tussen partijen alleen in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant gedurende zijn detentie in België verplicht verzekerd is gebleven voor de AWBZ en de Wlz.
4.2.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Vaststaat dat appellant zich in een grensoverschrijdende situatie bevond. Dit betekent dat aan de hand van het woonplaatsbegrip zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 883/2004 en in Verordening (EG) nr. 987/2009 dient te worden onderzocht waar appellant zijn normale woonplaats had en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevond. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene en de familiebanden, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Raad van 29 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:933.
4.3.
Vastgesteld wordt, en dit is door appellant niet bestreden, dat hij gedurende zijn detentie onvrijwillig in België verbleef, dat dit verblijf van tijdelijke aard was, dat hij niet de intentie had in België te blijven en ook na zijn detentie direct is teruggekeerd naar Nederland. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden gezegd dat appellant gedurende zijn detentie het gewone centrum van zijn belangen niet in Nederland maar in België had. Geoordeeld wordt dan ook dat appellant gedurende zijn detentie zijn feitelijke verblijfplaats in België had, maar dat hij woonplaats heeft behouden in Nederland.
4.4.
Dit betekent dat de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing was en hij als ingezetene van Nederland, ook gedurende de periode van detentie in België, verzekerd was voor de AWBZ en de Wlz.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) Y. Azirar (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
GdJ