ECLI:NL:CRVB:2020:3021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
18/935 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant. Appellant ontving sinds 17 januari 2005 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres in [gemeente 1]. Naar aanleiding van anonieme tips dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met de moeder van zijn twee kinderen, X, heeft de gemeente onderzoek verricht. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en X in de periode van 21 april 2007 tot en met 31 juli 2014 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant niet had gemeld. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte, maar dat het college voldoende feiten en omstandigheden had verzameld om aan te nemen dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van X, ondanks dat zij een niet-ondertekende verklaring had afgelegd, voldoende steun boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de betreffende periodes terecht was. Ook de terugvordering van de bijstandsuitkering werd door de Raad gerechtvaardigd geacht, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.935 PW, 18/936 PW, 18/937 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 december 2017, 17/1253, 17/1919 en 17/2040 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 24 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.R. Klijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 januari 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds
29 september 2005 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen (BRP), op een adres in [gemeente 1] (uitkeringsadres). Uit zijn relatie met X zijn [in] 2007 en [in] 2011 twee kinderen geboren. X stond in de periode van 1 juli 2007 tot 28 augustus 2014 ingeschreven op het adres B te [gemeente 2] . Vanaf 28 augustus 2014 staat X ingeschreven op het adres J te [gemeente 2] .
1.2.
Naar aanleiding van anonieme tips dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met de moeder van zijn twee kinderen, hebben een sociaal rechercheur van de gemeente [gemeente 1] en vervolgens de Sociale Recherche Flevoland onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn bronnen als de BRP, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en Suwinet geraadpleegd, gegevens opgevraagd over het waterverbruik op zowel het uitkeringsadres als de onder 1.1 vermelde adressen van X en zijn bankgegevens van appellante en X gevorderd. Voorts zijn in de periode van 10 november 2015 tot en met
19 november 2015 waarnemingen verricht, zijn in de periode van 12 tot en met 19 april 2016 met toestemming van de officier van justitie stelselmatige observaties uitgevoerd en is op
7 september 2016 een onderzoek in de woning gedaan op adres J te [gemeente 2] . Ook zijn buurtonderzoeken gedaan en zijn appellant en X op 7 september 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 november 2015 van de sociaal rechercheur van de gemeente [gemeente 1] en in een rapport van 7 oktober 2016 van de Sociale Recherche Flevoland.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 oktober 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2015 in te trekken. Daarnaast heeft het college de bijstand over de periode van 21 april 2007 tot en met 31 juli 2014 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant en X voerden gedurende de periode van 21 april 2007 tot en met 31 juli 2014 (periode 1) een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres. Vanaf 1 augustus 2015 (periode 2) heeft appellant niet langer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Appellant heeft hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van
21 april 2007 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 93.972,70 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 8 december 2016 (besluit 3) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 tot een bedrag van € 13.918,49 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 5 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft op 18 oktober 2016 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
18 januari 2017 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW. Door niet te verschijnen op oproepen heeft appellant de onduidelijkheid over zijn feitelijke woon- en leefsituatie niet weggenomen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 april 2007 tot en met 11 oktober 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft betwist dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij in de periode van 21 april 2007 tot en met 31 juli 2014 met X een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres en dat hij vanaf 1 augustus 2015 niet langer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Ten onrechte is daarbij meer gewicht toegekend aan het door X bewust niet ondertekende proces-verbaal van verhoor van
7 september 2016 dan aan de verklaring van appellant. Gelet op haar gemoedstoestand, beschreven op pagina 6 van dat proces-verbaal, heeft X onder grote druk gestaan. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden.
Intrekking over de periode van 21 april 2007 tot en met 31 juli 2014(
periode 1)
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.5.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X twee kinderen zijn geboren. Gelet op
artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of X en appellant een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en X in periode 1 op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen.
4.7.
X heeft verklaard dat zij vanaf de geboorte van haar oudste kind tot ongeveer een maand na de geboorte van haar jongste kind hoofzakelijk op het uitkeringsadres woonde en dat haar leven in [gemeente 1] lag. Appellant heeft, geconfronteerd met de verklaring van X, verklaard dat hij en X vanaf 2007 tot 2012 veel bij elkaar zijn geweest en dat X het merendeel van de tijd bij hem was, maar dat hij dat niet ziet als samenwonen. De rechtbank heeft onder 6 van de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBMNE:2017:6657) op grond van deze verklaringen van X en appellant geoordeeld dat het college zich voor de periode van 21 april 2007 tot en met oktober 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van appellant en X heeft gefungeerd. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van haar verhoor op 7 september 2016 blijkt dat X de verklaring heeft doorgelezen, hierbij enkele woordelijke wijzigingen heeft laten aanbrengen, in de verklaringen heeft volhard, maar op advies van haar gemachtigde het proces-verbaal niet heeft ondertekend. Nergens blijkt uit waarom zij het niet eens was met de inhoud van de in het proces-verbaal neergelegde verklaringen. Er is daarom geen reden de verklaring van X terzijde te schuiven, omdat zij deze niet heeft ondertekend. Bovendien vindt haar verklaring steun in de verklaring van appellant en is niet gebleken dat zij de verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.
4.8.
Over de periode van november 2012 tot en met 31 juli 2014 heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaring van X blijkt dat zij zich vanaf augustus 2015 meer op [gemeente 2] is gaan concentreren, dat haar kinderen tot augustus 2015 in [gemeente 1] op school en de opvang hebben gezeten en dat zij een jaar voorafgaand aan augustus 2015 dagelijks heen en weer is gereden tussen [gemeente 1] en [gemeente 2] . De rechtbank heeft onder 7 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college hieruit niet ten onrechte heeft afgeleid dat X vóór augustus 2014 haar leven in [gemeente 1] geconcentreerd had. Voorts hebben buurtbewoners van het uitkeringsadres verklaard dat op het uitkeringsadres, onder meer in deze periode, een man, vrouw en twee kinderen woonden en dat zij in 2015 zijn verhuisd naar [gemeente 2] . De rechtbank heeft de verklaringen van de buurtbewoners, die voldoende feitelijk zijn en waarin redenen van wetenschap van de getuigen worden genoemd, gedetailleerd weergegeven. De rechtbank heeft voorts overwogen dat over de periode van 1 september 2007 tot 12 juli 2014 het waterverbruik op het uitkeringsadres hoger was dan het gemiddeld jaarverbruik voor een vijfpersoonshuishouden.
4.9.
Omdat appellant in beroep had aangevoerd dat niet valt in te zien waarom het college over periode 1 heeft aangenomen dat hij en X beiden hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, terwijl dit voor de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015 niet wordt aangenomen, heeft de rechtbank onder 8 van de aangevallen uitspraak verwezen naar de verklaring van X dat zij een jaar voorafgaand aan augustus 2015 dagelijks is heen en weer gereden tussen [gemeente 1] en [gemeente 2] en naar haar bankafschriften, waaruit blijkt dat in deze periode ongeveer evenveel pinbetalingen in [gemeente 2] als in [gemeente 1] hebben plaatsgevonden. Het college heeft dan ook volgens de rechtbank niet ten onrechte over laatstgenoemde periode, anders dan over periode 1, geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat het zwaartepunt van (lees: het persoonlijk) leven van X in [gemeente 1] ligt.
4.10.
Onder 9 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tot slot over periode 1 overwogen dat appellant van het gezamenlijk hoofdverblijf in deze periode geen melding bij het college heeft gemaakt en dat hij dus de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft de bijstand daarom over periode 1 terecht ingetrokken.
4.11.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de intrekking van bijstand over periode 1 zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 4.7 tot en met tot en met 4.10 samengevat weergegeven, en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daaraan nog toe dat uit de vanaf 19 september 2011 gevorderde bankgegevens van X blijkt dat in deze periode de pintransacties van X voornamelijk in [gemeente 1] hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de aanwezigheid van X verband hield met het in [gemeente 1] naar school en opvang gaan van de kinderen tot augustus 2015, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet immers worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. Ook de omstandigheid dat geen onderzoek is gedaan op de adressen van X in [gemeente 1] leidt niet tot een ander oordeel. Voor de vraag of appellant en X in deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres bieden de onderzoeksresultaten voldoende grondslag. Voor de stelling dat aan de verklaring van de buurtbewoners minder gewicht toekomt, omdat appellant eerder problemen met hen heeft gehad, bieden de processen-verbaal van de verhoren van de buurtbewoners geen grond. Nu appellant in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde, had hij geen recht op bijstand als alleenstaande.
Intrekking over de periode vanaf 1 augustus 2015 tot en met 11 oktober 2016 (periode 2)
4.12.
Onder 12 en 13 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het college zich over deze periode terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank wijst daarbij op de volgende onderzoeksbevindingen in samenhang bezien, waarbij de omstandigheid dat geen huisbezoek op het uitkeringsadres heeft plaatsgevonden, niet tot een andere conclusie leidt. X heeft onder meer verklaard (later in haar verhoor van 7 september 2016) dat appellant sinds augustus 2015 eigenlijk alle dagen van de week bij haar is en één keer per week de post gaat ophalen in [gemeente 1] . Hij heeft zijn leven bij haar. De drie honden van appellant wonen bij X en zijn medicatie en kleding zijn bij haar. Hij doet niets meer in de woning in [gemeente 1] . Verder is bij zeventien waarnemingen in de periode van
11 tot en met 19 november 2015 bij het adres van X alle keren de [auto 1] van appellant en zestien keer de [auto 2] van appellant waargenomen. De auto van X is daar eveneens zestien keer waargenomen. Bij de tien waarnemingen die bij het uitkeringsadres zijn gedaan is nimmer één van de voertuigen van appellant of X waargenomen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2807) geoordeeld dat de beroepsgrond dat deze waarnemingen dermate ingrijpend en intensief waren dat sprake was van stelselmatige observaties, waarvoor een bevel van de officier van justitie vereist was, faalt. Over de stelling van appellant dat de verkeerde woning in [gemeente 2] is waargenomen, overweegt de rechtbank dat blijkens de rapportages de waarnemingen zich hebben gericht op de auto’s van appellant en X en niet op de woning van X. Ook heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn betoog dat de reden waarom de [auto 1] bij de woning van X is gezien was gelegen in de omstandigheid dat de [auto 1] kapot was, omdat dit niet was onderbouwd. De rechtbank oordeelde daarbij ook van belang dat appellant tijdens het verhoor op 7 september 2016 heeft verklaard dat de [auto 1] geparkeerd staat voor de woning waar hij aanwezig is. Aan de bewijzen van de verkoop van de [auto 1] op 7 juli 2016 en van de [auto 2] op 29 april 2016 kan in het kader van de waarnemingen geen waarde worden gehecht. Omdat deze verkoopdata liggen na de periode waarin de waarnemingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat in de periode van 13 april 2016 tot en met 18 april 2016 bij de stelselmatige observaties die met toestemming van de officier van justitie hebben plaatsgevonden, appellant dagelijks werd waargenomen bij de woning van X en met een sleutel de woning betrad. In de woning van X zijn bij het huisbezoek op 7 september 2016 behalve de drie honden van appellant onder meer recente en oudere post en medicatie en kleding van appellant aangetroffen. De rechtbank heeft over de beroepsgrond van appellant dat hij vanwege de gezondheidssituatie van X vaker in haar woning verbleef overwogen dat de reden waarom hij in de woning van X verblijft niet relevant is, omdat het hoofdverblijf wordt vastgesteld aan de hand van feitelijke omstandigheden. De stelling dat X toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek omdat de situatie dreigend op haar overkwam, vindt volgens de rechtbank geen steun in enig bewijsstuk. Uit informatie van Vitens blijkt verder dat in de periode van 7 juli 2015 tot 13 juli 2016 het waterverbruik op het uitkeringsadres slechts 4 m3 was, terwijl het waterverbruik voor een eenpersoonshuishouden volgens informatie van het Nibud 46 m3 per jaar is. De omstandigheid dat appellant in deze periode een relatie met een andere vrouw dan X zou hebben gehad, doet niet af aan de feitelijke bevindingen, waaruit naar voren is gekomen dat appellant zijn hoofdverblijf had bij X. Appellant heeft er bij het college geen melding van gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had verplaatst. Het college heeft de bijstand over periode 2 dan ook terecht ingetrokken.
4.13.
Ook de gronden die appellant in hoger beroep tegen de intrekking over periode 2 heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 4.12 weergegeven, en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Omdat appellant zijn hoofdverblijf had verplaatst naar [gemeente 2] , had hij geen recht op bijstand in de gemeente [gemeente 1] . Voorts is het college op grond van artikel 53a van de PW bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. De beroepsgrond dat onderzoek door het college niet was gerechtvaardigd omdat de anonieme tips vaag, summier, tegenstrijdig en onjuist waren, slaagt reeds daarom niet.
Terugvordering over periode 1 en periode 2
4.14.
De rechtbank heeft onder 19 van de aangevallen uitspraak overwogen dat dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. De rechtbank wijst op de uitspraak van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1811).
4.15.
Onder 20 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat het college niet op grond van dringende redenen heeft hoeven af te zien van terugvordering. De door appellant genoemde financiële gevolgen zijn inherent aan de terugvordering, maar niet zodanig bijzonder en uitzonderlijk dat het college daarom van terugvordering had moeten afzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3562) heeft de rechtbank voorts overwogen dat de financiële gevolgen van bestreden besluit 2 zich pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De door appellant gestelde gezondheidssituatie is niet met stukken onderbouwd, zodat het college ook hierin geen dringende reden heeft hoeven zien om af te zien van terugvordering.
4.16.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de terugvordering heeft aangevoerd zijn, evenals de gronden tegen de intrekking, in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 4.14 en 4.15 weergegeven, en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daaraan nog toe dat de omstandigheid dat appellant reeds ten tijde van de bezwaar- en beroepsprocedure niet meer kon voorzien in zijn levensbehoeften en zijn woning heeft verloren, geen gevolg is van de terugvordering, maar van de intrekking van de bijstand van appellant. Ook de omstandigheid dat de gezondheidstoestand van appellant bij het college bekend was, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft immers niet onderbouwd dat zijn gezondheidssituatie als gevolg van de terugvordering is verslechterd.
Afwijzing aanvraag
4.17.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.18.
De rechtbank heeft onder 22, 23 en 24 in de aangevallen uitspraak, samengevat, het volgende overwogen. Gelet op de eerdere intrekking van de bijstand van appellant, was er grond voor twijfel aan zijn woon- en leefsituatie, waarvoor nader onderzoek nodig was. Door niet in te gaan op de uitnodigingen voor een gesprek met de inkomensconsulent op 13 januari 2017, 16 januari 2017 en 18 januari 2017, terwijl tussen de bezorging van de uitnodigingen en de gesprekken telkens een voldoende lange termijn van ten minste anderhalve dag is gehanteerd, heeft appellant de onduidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie niet weggenomen, zodat het college zijn recht op bijstand niet kon vaststellen. Het is de verantwoordelijkheid van appellant, die geacht wordt op het uitkeringsadres zijn feitelijk verblijf te hebben, om (tijdig) kennis te nemen van zijn post. Appellant heeft over de redenen waarom hij niet op de afspraken is verschenen, aangevoerd dat hij, omdat hij al maanden zonder inkomsten zat, wisselend bij zijn broer of kennissen verbleef, dat zijn verzoeken om langs te mogen komen of een nieuwe afspraak te maken, nadat hij op 16 januari 2017 zijn brievenbus had geleegd en de brief van 13 januari 2017 had gevonden voor het gesprek eerder die dag op 16 januari, werden afgewezen en dat de brievenbus zich in de algemene ruimte van zijn woongebouw bevindt en hij niet telkens naar beneden loopt om in de brievenbus te kijken. Wat appellant heeft aangevoerd over de redenen waarom hij niet op de afspraken is verschenen, slaagt niet. De omstandigheid dat appellant misschien niet elke dag thuis is, ontslaat hem niet van de verplichting om tijdig kennis te nemen van zijn post.
4.19.
Ook de gronden die appellant in hoger beroep over de afwijzing van de aanvraag van
18 oktober 2016 heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 4.18 samengevat weergegeven, en maakt ook deze tot de zijne.
Slotsom
4.20.
Uit 4.2 tot en met 4.19 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.21.
Uit 4.20 volgt dat het verzoek van appellant het college te veroordelen tot vergoeding van de schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.