ECLI:NL:CRVB:2020:2672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
18/4805 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aansprakelijkheid korpschef voor schade door arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de korpschef van politie en de Staat der Nederlanden. Appellant, een ambtenaar van de Nationale Politie, had de korpschef aansprakelijk gesteld voor materiële en immateriële schade als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid, die hij toeschreef aan buitensporige werkomstandigheden en onrechtmatig handelen van de korpschef. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor structureel pesten, discriminatie of achterstelling door de korpschef. De korpschef had geen onrechtmatige handelingen verricht en was niet tekortgeschoten in zijn zorgplicht. De Raad bevestigde dat de korpschef terecht de aansprakelijkheid voor de schade had geweigerd. Tevens werd er geen schending van de redelijke termijn vastgesteld, behalve in de procedure tegen de korpschef, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De uitspraak van de rechtbank Den Haag werd bevestigd, en de Staat werd veroordeeld tot betaling van de kosten van appellant.

Uitspraak

18.4805 AW, 18/4806 AW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
24 juli 2018, 17/197 (aangevallen uitspraak 1) en 17/199 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. A.C.B.W. Doup een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de verzoeken van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doup en
[X].

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken en naar zijn uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant was sinds 1 oktober 1995 in dienst van de politieregio [regio] en vanaf 1 januari 2013 van de Nationale Politie. Appellant heeft onder meer en achtereenvolgens de functies van [functie 1], [functie 2] in het kader van de Team [team] [regio] en [functie 3] vervuld. In 2013 is appellant wegens ziekte uitgevallen.
1.3.
Bij brief van 17 mei 2016 heeft appellant de korpschef aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade voortvloeiend uit de arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van buitensporige werkomstandigheden, onrechtmatige handelingen van de korpschef en nalatigheid van de korpschef waar het gaat om diens zorgplicht jegens appellant.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft de korpschef geweigerd de aansprakelijkheid te erkennen en schade te vergoeden.
1.5.
Bij e-mailbericht van 31 oktober 2016 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat het bezwaar van appellant zich niet leent voor behandeling door de bezwaaradviescommissie (BAC) en dat hij daarom gehoord zal worden door een hoorambtenaar.
1.6.
Bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het tegen dit e‑mailbericht gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het hier een beslissing ter voorbereiding van een besluit betreft, waartegen op grond van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bezwaar of beroep openstaat, nu deze beslissing appellant los van het voor te bereiden besluit niet rechtstreeks in zijn belang treft.
1.7.
Bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef het tegen het besluit van 7 juni 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de korpschef appellant per 1 september 2017 eervol ontslag verleend vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.
1.9.
Bij uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:258, heeft de Raad het ontslag in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Tussenbeslissingen van de rechtbank (18/4805 en 18/4806)
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep een aantal gronden naar voren gebracht die betrekking hebben op de gang van zaken bij de behandeling van de beroepen door de rechtbank. Hij heeft gesteld dat de beroepen ten onrechte zijn behandeld door een enkelvoudige kamer, dat de behandelend rechter, mr. G.P. Kleijn, zich ten onrechte niet heeft verschoond en dat zijn verzoek om getuigen op te roepen ten onrechte is afgewezen. Appellant heeft soortgelijke gronden ook aangevoerd in het hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260. De Raad verwijst voor zijn oordeel over deze gronden naar de overwegingen 6.1.2 tot en met 6.1.4 en 6.1.7 van voornoemde uitspraak van 6 februari 2020. Dit betekent dat deze gronden ook hier niet slagen.
18/4806
4.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard omdat op grond van artikel 6:3 van de Awb de mogelijkheid van bezwaar niet openstond. Het in hoger beroep door appellant aangevoerde standpunt dat hij gehoord had moeten worden door een BAC en niet door een hoorambtenaar kan in deze zaak dus niet aan de orde komen. Het standpunt van appellant dat de BAC ingeschakeld moest worden komt aan de orde in zaak 18/4805.
18/4805
4.3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich in aangevallen uitspraak 2 ten onrechte heeft beperkt tot de kern van de beroepsgronden. Ook deze grond slaagt niet. Het staat de rechtbank vrij om zich in de uitspraak te beperken tot een bespreking van de op de kern van het geschil betrekking hebbende beroepsgronden. De rechtbank is niet gehouden om alle aangevoerde gronden (uitvoerig) te bespreken. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 alle voor de juiste beoordeling van het geschil van belang zijnde beroepsgronden heeft besproken en beoordeeld.
4.3.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 over de beroepsgrond van appellant dat ten onrechte de hoorambtenaar in plaats van de BAC is ingeschakeld. Op grond van artikel 6, derde lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften politie 2015 worden bezwaarschriften gericht tegen besluiten van de korpschef die niet bestuurlijk gevoelig zijn behandeld door de hoorambtenaar. De korpschef komt veel beoordelingsruimte toe bij de bepaling of een besluit als bestuurlijk gevoelig wordt aangemerkt. De bestuursrechter moet zich daarom terughoudend opstellen en beoordelen of de korpschef in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. In dit geval is de Raad van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn weigering om aansprakelijkheid te erkennen en schade te vergoeden niet bestuurlijk gevoelig is en zich daarom leent voor behandeling door de hoorambtenaar.
4.3.3.
Appellant heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat de korpschef aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade voortvloeiend uit de arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van buitensporige werkomstandigheden, onrechtmatige handelingen van de korpschef en nalatigheid van de korpschef waar het gaat om diens zorgplicht jegens appellant. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij op het werk is blootgesteld aan (onaanvaardbare) psychosociale arbeidsbelasting doordat hij door de korpschef structureel en doelbewust is gepest, gediscrimineerd en achtergesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een aantal gebeurtenissen en op de oordelen van externe partijen, zoals het College voor de Rechten van de Mens (CRM) en de Inspectie SZW, daarover.
4.3.4.
Alvorens deze gebeurtenissen en externe oordelen te bespreken, overweegt de Raad eerst nog het volgende. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij met de grond dat de rechtbank zijn situatie ten onrechte niet heeft beoordeeld tegen de achtergrond van de zorgwekkende misstanden bij de Nationale Politie, zijn stelling heeft willen onderbouwen dat ook hij structureel en doelbewust is gepest, gediscrimineerd en achtergesteld door te wijzen op het structurele pesten, discrimineren en achterstellen dat bij de Nationale Politie voorkomt. Gelet op deze uitleg zal de Raad deze grond niet zelfstandig beoordelen maar bezien in het licht van de vraag of de korpschef jegens appellant onrechtmatig heeft gehandeld. Hetzelfde geldt voor de verwijzing door appellant naar de bevindingen van de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties voor hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante onverdraagzaamheid naar aanleiding van haar bezoek aan Nederland in het najaar van 2019, inhoudende dat Nederland te weinig onderneemt om discriminatie tegen te gaan. De Raad stelt verder voorop dat hij bij uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260 heeft geoordeeld dat er geen grond is om de ziekten van appellant aan te merken als beroepsziekte en de korpschef langs die weg voor de arbeidsongeschiktheid van appellant aansprakelijk te achten. De Raad wijst hier expliciet op de overwegingen 6.3.1 tot en met 6.5.2 waarin hij gemotiveerd heeft geoordeeld dat van buitensporige werkomstandigheden geen sprake is geweest.
4.3.5.
Appellant heeft gewezen op de gang van zaken met betrekking tot de reco-stage en het oordeel van het CRM hierover. De Raad verwijst voor zijn oordeel hierover naar overweging 4.4 van zijn uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:259 en overweging 6.3.2 van zijn uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260. De Raad voegt hieraan nog toe dat de korpschef wel heeft erkend dat de communicatie met appellant over de reco‑stage onvoldoende en ongelukkig is geweest. Deze omstandigheid doet echter op zich niets af aan het in de genoemde uitspraken van 6 februari 2020 opgenomen oordeel van de Raad en is ook overigens niet zodanig ernstig dat sprake is van onrechtmatig handelen van de korpschef jegens appellant.
4.3.6.
Appellant heeft verder gesteld dat de korpschef niet goed is omgegaan met zijn meldingen en klachten uit 2011, 2012 en 2013 en dat hij als gevolg van die meldingen en klachten is blootgesteld aan structureel pesten door en aan tegenmaatregelen van de korpschef. Hij heeft in dit verband gewezen op de bevindingen van de Inspectie SZW en gesteld dat de korpschef daar onvoldoende naar heeft gehandeld. De Raad verwijst voor zijn oordeel hierover naar overweging 6.3.3 van zijn uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260.
4.3.7.
Daarnaast heeft appellant de dienstopdracht tot re-integratie op het bureau Scheveningen aangehaald. De Raad verwijst voor zijn oordeel hierover naar zijn uitspraak van 7 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3527 en naar overweging 6.3.4 van zijn uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260. Deze dienstopdracht staat in rechte vast en wordt dus geacht rechtmatig te zijn.
4.3.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de korpschef de adviezen van de bedrijfsarts over zijn re-integratie heeft genegeerd. De Raad verwijst voor zijn oordeel hierover naar overweging 6.3.6 van zijn uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260.
4.3.9.
Appellant heeft ook nog gewezen op het feit dat het e-mailbericht van de korpschef van 11 juli 2013 over het doorstroombeleid HAP II niet naar hem is verzonden maar wel naar zijn collega’s, ook naar een zieke collega. Appellant ziet ook hierin een bevestiging van zijn stelling dat de korpschef hem structureel en doelbewust heeft gepest, gediscrimineerd en achtergesteld. De korpschef heeft verklaard dat dit e-mailbericht niet naar appellant is verzonden omdat hij op dat moment ziek was. Dat dit e-mailbericht kennelijk is verzonden naar een collega van appellant die op dat moment ook ziek was, is onbedoeld en ongelukkig, maar van het structureel en doelbewust pesten, discrimineren en/of achterstellen van appellant was geen sprake. Bovendien was deze berichtgeving over het doorstroombeleid voortijdig en onjuist. Appellant is dan ook niet benadeeld door het niet ontvangen van dit bericht. Gelet op deze omstandigheden acht de Raad van structureel en doelbewust pesten, discrimineren en/of achterstellen geen sprake.
4.3.10.
Naast het vorenstaande heeft appellant het door hem als vernederend ervaren huisbezoek van de teamchef en een collega op 18 september 2017, Prinsjesdag, genoemd. De Raad komt echter niet toe aan een inhoudelijk oordeel over deze gebeurtenis nu deze heeft plaatsgevonden geruime tijd na het bestreden besluit 2 en daarom niet bij de beoordeling van dat besluit betrokken kan worden.
4.3.11.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn medische klachten zijn toegenomen omdat de korpschef in de periode van 2011 tot zijn ontslag de zorgplicht heeft geschonden door geen nazorg en ondersteuning te bieden. Volgens appellant heeft de korpschef ten onrechte geen acht geslagen op onder meer artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, de Arbowet en het Arbobesluit, de Risico Inventarisatie en Evaluatie en de Klokkenluidersregeling. De Raad is van oordeel dat deze grond te algemeen is en zich daarom niet leent voor een beoordeling van het handelen van de korpschef jegens appellant. De Raad is verder van oordeel dat wat appellant in het kader van deze algemene grond naar voren heeft gebracht al voldoende is besproken in de uitspraken van 7 november 2019 en 6 februari 2020 en dat uit die uitspraken volgt dat van de gestelde schending van de zorgplicht geen sprake is.
4.3.12.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.11 volgt dat van structureel en doelbewust pesten, discrimineren en/of achterstellen van appellant door de korpschef niet is gebleken, dat van buitensporige werkomstandigheden geen sprake was, dat de korpschef jegens appellant geen onrechtmatige handelingen heeft verricht en dat de korpschef niet te kort is geschoten in zijn zorgplicht jegens appellant. Ook heeft de korpschef ten aanzien van appellant geen onrechtmatige besluiten genomen. Dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is van onrechtmatig handelen van de korpschef heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor de gestelde schending van de artikelen 2, 3, 6, 10 en 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de aanvullende bepalingen van het Eerste Protocol bij het EVRM. De korpschef heeft dan ook terecht geweigerd de aansprakelijkheid voor de materiële en immateriële schade voortvloeiend uit de arbeidsongeschikt van appellant te erkennen.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen en dat deze uitspraken moeten worden bevestigd.
Schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het EVRM
4.5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van zo’n verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. Voor deze zaken betekent dit het volgende.
4.5.2.
Vanaf de ontvangst door de korpschef van het bezwaarschrift van appellant in zaak 18/4805 op 12 juli 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef vijf maanden en ruim een week geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 6 januari 2017 van het beroepschrift van appellant tot en met de uitspraak van heden van de Raad heeft de behandeling meer dan drie en een half jaar geduurd, een overschrijding in de rechterlijke fase met in totaal bijna vier maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding ten laste van de Staat van één maal € 500,-.
4.5.3.
Anders dan appellant heeft gesteld zijn in zaak 18/4806 vanaf de ontvangst door de korpschef van het bezwaarschrift op 31 oktober 2016 tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken. Van schending van de redelijke termijn is in die zaak daarom geen sprake.
5. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de kosten van appellant die zijn gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat appellant zich met betrekking tot dat verzoek niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener, komt appellant niet in aanmerking voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De Staat zal veroordeeld worden in de door appellant gemaakte reiskosten voor de zitting bij de Raad tot een bedrag van € 21,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) het door appellant
in hoger beroep betaalde griffierecht van € 253,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van
appellant tot een bedrag van € 21,40.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul