In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de korpschef van politie om hem eervol ontslag te verlenen wegens ziekte. De Raad oordeelde dat de korpschef bevoegd was om dit ontslag te verlenen en dat er geen gronden waren voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken.
De appellant had eerder een ontslagbesluit ontvangen op 14 juli 2017, waarin hem per 1 september 2017 eervol ontslag werd verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid door ziekte. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de korpschef voldoende inspanningen had verricht om de appellant te re-integreren of te herplaatsen in passende arbeid. De Raad bevestigde deze conclusie en voegde daaraan toe dat de korpschef aan de wettelijke vereisten voldeed, zoals vastgelegd in artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
De Raad ging verder in op de re-integratie-inspanningen van de korpschef en concludeerde dat er geen passende arbeid voor de appellant beschikbaar was, gezien zijn medische situatie. De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat zijn ontslag het gevolg was van het melden van misstanden, en stelde vast dat het ontslag uitsluitend voortvloeide uit zijn langdurige arbeidsongeschiktheid. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.