ECLI:NL:CRVB:2020:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
18/4807 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid korpschef tot eervol ontslag wegens ziekte en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de korpschef van politie om hem eervol ontslag te verlenen wegens ziekte. De Raad oordeelde dat de korpschef bevoegd was om dit ontslag te verlenen en dat er geen gronden waren voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken.

De appellant had eerder een ontslagbesluit ontvangen op 14 juli 2017, waarin hem per 1 september 2017 eervol ontslag werd verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid door ziekte. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de korpschef voldoende inspanningen had verricht om de appellant te re-integreren of te herplaatsen in passende arbeid. De Raad bevestigde deze conclusie en voegde daaraan toe dat de korpschef aan de wettelijke vereisten voldeed, zoals vastgelegd in artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).

De Raad ging verder in op de re-integratie-inspanningen van de korpschef en concludeerde dat er geen passende arbeid voor de appellant beschikbaar was, gezien zijn medische situatie. De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat zijn ontslag het gevolg was van het melden van misstanden, en stelde vast dat het ontslag uitsluitend voortvloeide uit zijn langdurige arbeidsongeschiktheid. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

18.4807 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 juli 2018, 17/8822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 6 februari 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. A.C.B. Doup, advocaat, een verweerschrift met aanvullende gedingstukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/4799 AW, 18/4800 AW, 18/4804 AW en 18/5638 AW tussen dezelfde partijen plaatsgevonden op 6 december 2019. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doup en A.J. Soerdjbalie. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In de overwegingen 1.1 tot en met 1.67 van die uitspraak zijn de van belang zijnde feiten weergegeven.
1.2.
Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe bekend heeft gemaakt en appellant daarop een schriftelijke en mondelinge zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 14 juli 2017 (ontslagbesluit) appellant per 1 september 2017 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.
1.3.
Bij besluit van 1 december 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat, dat de korpschef voldoende inspanningen heeft verricht om appellant te re-integreren of te herplaatsen in passende arbeid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat is voldaan aan het vereiste van artikel 94, derde lid, onderdeel c van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), dat na zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van de korpschef of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is. Omdat de rechtbank bij uitspraken tussen partijen van dezelfde datum heeft geoordeeld dat van een beroepsziekte geen sprake is, heeft de korpschef reeds hierom geen toepassing hoeven geven aan de herplaatsingsverplichting van artikel 94, vijftiende lid, van het Barp. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de juistheid van de stelling van appellant dat zijn ontslag wegens ziekte het gevolg is van het feit dat appellant meldingen van misstanden heeft gedaan.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft soortgelijke gronden aangevoerd tegen diverse procedurele beslissingen van de rechtbank als zijn aangevoerd in de gevoegde zaken. Deze gronden treffen ook hier geen doel. De Raad verwijst naar wat hieromtrent is overwogen in de uitspraak van heden in de gevoegde zaken (rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.1.9)
3.2.
Artikel 94 van het Barp luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of (…) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
(…)
e. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
(…)
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
6. De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde periode van twee jaar wordt met één jaar verlengd indien de ambtenaar niet binnen twee jaar zodanig is herplaatst dat de resterende verdiencapaciteit volledig wordt benut.
9. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, (…) betrekt het bevoegd gezag de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
15. De ambtenaar wiens arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of beroepsziekte, blijft in dienst en wordt, behoudens zwaarwegend dienstbelang als bedoeld in het vijfde lid, door het bevoegd gezag zodanig herplaatst dat in beginsel 100% doch minimaal 50% van zijn verdiencapaciteit wordt benut.
3.3.
Appellant betwist niet dat aan de voorwaarden van artikel 94, derde lid, onder a en b, van het Barp is voldaan. Daarmee spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of voldaan is aan het vereiste in artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp.
3.4.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de korpschef heeft voldaan aan de verplichtingen die uit deze eis voortvloeien. De Raad verwijst naar de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot deze conclusie is gekomen (rechtsoverweging 4.3 en 4.4 van de aangevallen uitspraak) en maakt die tot de zijne. De Raad voegt daaraan het volgende toe. Na de ziekmelding van 18 november 2013 heeft de bedrijfsarts op 13 maart 2014 geadviseerd dat appellant weer inzetbaar is volgens het bij zijn advies gegeven opbouwschema. Tegelijkertijd is vanwege de “complexiteit van de juridische problematiek en de reguliere sociaal medische begeleiding bij ziekteverzuim” geadviseerd om met gesprekken onder begeleiding van een onafhankelijk mediator te beginnen. Op de bedenkingen van appellant tegen dit advies heeft een commissie van drie artsen (op de voet van artikel 51 van het Barp) op 16 april 2014 het advies van de bedrijfsarts overgenomen en voorgesteld de re-integratie te laten starten direct na de meivakantie 2014, wat ook daadwerkelijk is gebeurd vanaf 21 mei 2014. Op 5 september 2014 heeft appellant een terugval gehad door privé omstandigheden. Op 14 oktober 2014 is het opbouwschema aangepast en op 11 november 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd de uren uit te breiden. Appellant heeft op 14 november 2014 een deskundigenoordeel bij het Uwv aangevraagd over de re-integratie-inspanningen van de korpschef. Hij heeft zich op 16 november 2014 volledig ziek gemeld. Het Uwv heeft op 22 december 2014 zijn deskundigenoordeel gegeven, dat inhoudt dat de re-integratie-inspanningen van de korpschef tot dan toe voldoende zijn. In maart 2015 is bij appellant de diagnose ‘PTSS’ en ‘(mogelijke) angststoornis’ gesteld. Op 27 juli 2015 heeft een oriënterend gesprek over de door de bedrijfsarts geadviseerde mediation plaatsgehad. In september 2015 is de mediation afgesloten. Op 19 oktober 2015 heeft het Uwv appellant een uitkering toegekend op grond van de Wet WIA naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de korpschef voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In het licht van de door de verzekeringsarts van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, te weten dat appellant niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek, omdat hij te sterk beperkt is in het persoonlijk en/of sociaal functioneren, heeft de korpschef tot de conclusie kunnen komen dat geen functies voorhanden waren die aansloten bij de belastbaarheid van appellant en dat er ook geen functies waren die passend gemaakt konden worden. Op 21 december 2015 heeft ook de bedrijfsarts vastgesteld dat appellant niet te belasten is in zijn eigen of in passend werk. Uit deze weergave van feiten en omstandigheden op het terrein van de re-integratie volgt dat de korpschef kan worden gevolgd in zijn oordeel dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om appellant te laten re-integreren en tegelijk heeft getracht om met mediation de bestaande juridische geschillen op te lossen.
3.5.
Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de datum van 18 november 2013 als eerste ziektedag. Volgens appellant moet 17 april 2013 worden aangemerkt als eerste ziektedag, omdat de hersteldmelding van 6 augustus 2013 door de korpschef onterecht is. Dit betoog slaagt niet. De hersteldmelding is gedaan overeenkomstig het advies van de bedrijfsarts van 18 juli 2013, waarbij immers is geadviseerd tot werkhervatting in passend werk voor de volledige arbeidsurenomvang. De bedrijfsarts heeft daartoe overleg gehad met de medisch specialist. Er zijn geen medische bijzonderheden, structurele beperkingen of medische contra-indicaties aanwezig geacht. Dat hierbij slechts sprake was van arbeid op therapeutische basis zonder loonwaarde, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld, is de Raad niet uit de gedingstukken gebleken en heeft appellant ook niet onderbouwd. Voorts is de hersteldmelding in lijn met wat in het gesprek van
30 juli 2013 is afgesproken: vanaf vrijdag 2 augustus 2013 hele diensten in [bureau A.]. De hersteldmelding van 6 augustus 2013 is door appellant niet aangevochten. Appellant heeft geen deskundigenoordeel aangevraagd. Voor wat betreft het standpunt van appellant dat de dienstopdracht van 30 juli 2013 om te re-integreren in [bureau A.] onjuist is en dat daarom aan de hersteldmelding geen betekenis toekomt, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 7 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3527, waaruit voortvloeit dat de dienstopdracht in rechte vaststaat.
3.6.
Bij uitspraak van heden in de gevoegde zaken heeft de Raad geoordeeld dat bij appellant geen sprake is van beroepsziekten. Dit oordeel brengt mee dat artikel 94, vijftiende lid, van het Barp toepassing mist.
3.7.
Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op de ontslagbescherming die hem als klokkenluider toekomt. Hij heeft daarbij gewezen op het Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en Politie (Besluit) van 15 december 2009 (Staatsblad 2009, 572). Artikel 2 van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van een melder als gevolg van het te goeder trouw melden van een vermoeden van een misstand, geen besluit met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie wordt genomen. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het ontslag wegens ziekte is gegeven ten gevolge van een klokkenluidersmelding van appellant. De Raad stelt vast dat het ontslag slechts het gevolg is van arbeidsongeschiktheid door ziekte, die op het moment van het ontslagbesluit ongeveer 3 jaar en 9 maanden had geduurd, terwijl toen vast was komen te staan dat vanwege het ontbreken van duurzame benutbare mogelijkheden voor eigen of passende arbeid geen plaatsing in de politieorganisatie of elders meer mogelijk was. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat een externe, onafhankelijke organisatie, te weten het Uwv, gezien zijn besluitvorming de feitelijke grondslag van het ontslag wegens ziekte ondersteunt. Er is geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de ingediende verzoeken/klachten bij onder meer het College voor de rechten van de mens en de Arbeidsinspectie (als melding in de zin van het Besluit) het ontslag wegens ziekte ten gevolge hebben gehad.
3.8.
Uit 3.2 tot en met 3.7 volgt dat de korpschef bevoegd was aan appellant eervol ontslag wegens ziekte te verlenen. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is verhinderd te ondertekenen.