ECLI:NL:CRVB:2020:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/6575 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van de Wajong-aanvraag en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in 1969 is geboren, had eerder een AAW-uitkering ontvangen, maar deze was per 1 april 1999 niet voortgezet omdat hij geen aanvraag had ingediend. In 2004 diende hij een Wajong-aanvraag in, die werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Appellant heeft in 2016 opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunten, waaronder dat de medische onderzoeken niet zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychiatrische problematiek. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen. Tevens wordt schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellant.

Uitspraak

18/6575 Wajong
Datum uitspraak: 9 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 november 2018, 16/4189 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1969, is door een rechtsvoorganger van het Uwv in verband met lichamelijke beperkingen aangemerkt als jeugdgehandicapte in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Met ingang van 1 december 1987 is aan appellant een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is de AAW-uitkering van appellant met ingang van 1 april 1994 toegekend voor een periode van vijf jaar. Appellant is in februari 1999 geïnformeerd dat hij voor voortzetting van zijn uitkering na 1 april 1999 zelf een aanvraag moet indienen. Omdat appellant een dergelijke aanvraag niet heeft ingediend, is de AAW-uitkering per 1 april 1999 niet voortgezet.
1.2.
Op 26 juni 2004 heeft appellant een Wajong-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een (laattijdig) verzoek om voortzetting van de AAW-uitkering per 1 april 1999. Bij besluit van 16 augustus 2004 is deze aanvraag na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek afgewezen. Een arts heeft na een lichamelijk en psychisch onderzoek vastgesteld dat er in medisch opzicht niets wezenlijks is veranderd en appellant onveranderd aangewezen is op fysiek licht, zittend werk. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat uit een globaal onderzoek naar de theoretische verdiencapaciteit is gebleken dat voor appellant gangbare (zittende) functies zijn te selecteren. Verder is duidelijk geworden dat appellant, na zijn afstuderen aan de Erasmus universiteit in augustus 1997, van 1998 tot 2002 fulltime (40 tot 60 uur per week) heeft gewerkt als [functie 1] en [functie 2] voor [werkgever 1] en [werkgever 2] , en dat hij daarna achttien maanden aan de Harvard University in de Verenigde Staten de opleiding [opleiding] heeft gevolgd. Appellant is naar Nederland teruggekomen omdat hij in de Verenigde Staten geen baan kon vinden. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant per 1 april 1999 fulltime werkzaam was en aangenomen mag worden dat appellant in staat was om die werkzaamheden duurzaam te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant per 1 april 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het Uwv de aanvraag om voortzetting van de AAW-uitkering per 1 april 1999 afgewezen, omdat appellant per die datum in staat is te achten inkomsten duurzaam te verwerven en daarom minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 3 mei 2016 heeft het Uwv een ‘aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ van appellant ontvangen. Het Uwv heeft dit aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2004. Na onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2016 geweigerd terug te komen van het besluit van 16 augustus 2004 vanwege het ontbreken van nieuwe feiten. Een arts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant toenemende mobiliteitsproblemen en inmiddels ook psychische problemen heeft. Uit het verhaal van appellant komen geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2004, wel zijn er nieuwe inzichten wat betreft het huidige psychische functioneren.
1.4.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij met zijn aanvraag heeft beoogd dat voor de toekomst terug wordt gekomen van de beoordeling uit 2004. Bij die beoordeling was sprake van ernstige lichamelijk en psychische problematiek. Ter onderbouwing heeft appellant een huisartsjournaal overgelegd, dat informatie bevat van een psychiater van 26 oktober 2004 waarin is vermeld dat appellant sinds een jaar, tijdens zijn verblijf in het buitenland, (rand) psychotisch lijkt te zijn gedecompenseerd. In informatie van een psychiater van 30 november 2006 aan de huisarts is vermeld dat sprake is van psychotische decompensatie mogelijk in het kader van een schizofreen proces. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er op 16 augustus 2004 sprake was van beperkingen op grond van een psychiatrische stoornis, maar dat hier sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak. Er zijn geen gegevens bekend over beperkingen in het functioneren ten gevolge van een psychiatrische stoornis eerder dan juni 2002, toen appellant in het buitenland een psychiater consulteerde. Appellant is in oktober 2004 door de huisarts verwezen naar een psychiater in verband met psychiatrische problematiek. In de hierop volgende jaren is sprake geweest van een toename van psychische klachten. Vanuit de aanwezige lichamelijke aandoening bestaat geen enkele medisch oorzakelijke samenhang met de later ontstane psychiatrische klachten. Bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de vraag of de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2004 in rechte kan standhouden, bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van 3 mei 2016 om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2004 is beoordeeld door een arts en getoetst en akkoord bevonden is door een geregistreerd verzekeringsarts. Het bezwaar is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. Daarom kan voorbij gegaan worden aan de grond dat het primaire medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat dit is uitgevoerd door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport blijk heeft gegeven van een zorgvuldig verricht onderzoek, dat de rapportage duidelijk en inzichtelijk is en dat er geen aanleiding is om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Van evident onredelijke besluitvorming is volgens de rechtbank geen sprake. Voor zover appellant meent dat teruggekomen dient te worden voor de toekomst, heeft de rechtbank overwogen dat de gezondheidssituatie van appellant per 1 april 1999 zorgvuldig is onderzocht en niet gebleken is dat deze onjuist is ingeschat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de in 2004 en 2016 verrichte medische onderzoeken door niet als verzekeringsarts geregistreerde artsen zijn verricht en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychiatrische problematiek. Hierbij heeft appellant verwezen naar een in hoger beroep overgelegd rapport van psychiater Arts van 20 september 2018. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een evident onredelijk besluit. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hem op zijn achttiende jaar een AAW-uitkering is toegekend en dat niet valt in te zien waarom deze nu niet per datum aanvraag kan worden voortgezet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant met betrekking tot de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek naar aanleiding van zijn verzoek om terug te komen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3.
Bij uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van de onder 4.2 genoemde besluiten gewijzigd. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, die – waren zij destijds bij de beoordeling in 2004 bekend geweest – zouden hebben geleid tot een voortzetting van de AAW-uitkering van appellant per 1 april 1999. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam onderbouwd dat uit de medische gegevens blijkt dat de psychiatrische problematiek van appellant niet eerder dan in 2002 tijdens zijn verblijf in het buitenland is ontstaan en dat hier evident sprake is van een andere ziekteoorzaak. Het in hoger beroep ingebrachte rapport van de behandelend psychiater van 20 september 2018 biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel, nu dit rapport een evaluatie betreft van de dagbehandeling die heeft plaatsgevonden in de periode augustus/september 2018 en geen informatie geeft over de psychische situatie van appellant in april 1999. Dat het medisch onderzoek in 2004 is verricht door een (niet verzekerings-)arts kan – anders dan appellant meent – aan bovenstaand standpunt van het Uwv niet afdoen.
4.5.
Uit de uitspraak van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115) volgt dat, als het bestreden besluit de onder 4.2 en 4.3 beschreven toets doorstaat en het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor dit oordeel.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). Ook hiervoor geldt dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet zien op de voor het besluit van 16 augustus 2004 geldende beoordelingsdatum van 1 april 1999, omdat de psychiatrische problematiek van appellant niet eerder dan in 2002 tijdens zijn verblijf in het buitenland is ontstaan.
Schadevergoeding redelijke termijn
4.7.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 17 augustus 2016 van het ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van de Staat.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5) in verband met de indiening van het verzoek.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Barthel