ECLI:NL:CRVB:2020:2232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/3828 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die sinds 15 oktober 2012 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in het verleden niet gemelde bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening ontvangen. Deze stortingen, die in totaal € 12.223,68 bedroegen, zijn door het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant aangemerkt als inkomen, wat leidde tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering. Het dagelijks bestuur had eerder besloten om de bijstand van appellante over bepaalde perioden in te trekken en terug te vorderen, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten.

De Raad heeft vastgesteld dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze een terugkerend of periodiek karakter hadden. Appellante voerde aan dat de stortingen afkomstig waren van familie en bedoeld waren om schulden af te lossen, maar de Raad oordeelde dat dit niet afdoet aan het karakter van de stortingen als inkomen. De Raad bevestigde dat appellante de bedragen had moeten melden en dat het dagelijks bestuur deze terecht als inkomen heeft aangemerkt.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk had verklaard voor de hoogte van de terugvordering, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18 3828 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2018, 18/363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2020. Namens appellante is mr. Mattheussens verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 15 oktober 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Na een melding van de Inspectie SZW van 6 juni 2016 over onder meer het vermoeden van door appellante ontvangen inkomsten heeft een medewerker fraudepreventie bij het team Handhaving van het Werkplein Hart van West-Brabant (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en appellante verzocht om stukken, waaronder bankafschriften, over te leggen. Appellante heeft de gevraagde stukken overgelegd, waaronder afschriften van de bankrekening van appellante, een schriftelijke verklaring over de lening van € 700,- van haar vader van 12 juni 2016, een schriftelijke verklaring over het doel van deze lening van appellante en haar vader van 31 augustus 2016, een schriftelijke verklaring over het doel en herkomst van de contante stortingen van appellante, haar ouders en zus van 31 augustus 2016, en bewijzen van schulden. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 15 oktober 2012 tot en met
20 juli 2016 veelvuldig stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellante en van haar minderjarige inwonende zoon. Het gaat om een totaalbedrag van € 12.223,68 op de bankrekening van appellante en € 569,30 op de bankrekening van haar zoon. De medewerker en een andere medewerker van team Handhaving hebben appellante vervolgens op 11 oktober 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 oktober 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 28 juli 2017 de bijstand van appellante over de maand juli 2015 in te trekken, de bijstand over perioden van 15 oktober 2012 tot en met 30 juni 2015 en van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 te herzien en de over de periode van 15 oktober 2012 tot en met 31 januari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.467,42 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2017 gegrond verklaard en de herziening van de bijstand beperkt tot de perioden van 15 oktober 2012 tot en met 30 juni 2015 en van 1 augustus 2015 tot en met 31 januari 2016. Het dagelijks bestuur heeft de intrekking van de bijstand over de maand juli 2015 gehandhaafd en de terugvordering over de hiervoor genoemde perioden van herziening en intrekking vastgesteld op een bedrag van € 12.926,08. Bij besluit van
8 februari 2018 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur de hoogte van de terugvordering na een herberekening nader vastgesteld op een bedrag van € 12.875,86. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van ontvangen stortingen en bijschrijvingen. Het dagelijks bestuur heeft de bedragen van de stortingen en bijschrijvingen als inkomen van appellante aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de hoogte van de terugvordering en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 oktober 2012 tot en met 31 januari 2016.
4.2.
Intrekking en herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode van de onder 1.2 bedoelde stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening geen mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur. Appellante heeft aangevoerd dat zij daarmee echter niet in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende inlichtingenverplichting, aangezien geen sprake was van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter, die zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud. De stortingen waren afkomstig van familie en waren bestemd om schulden af te lossen. Een deel van de onder 1.2 bedoelde bijschrijvingen ziet op terugbetalingen aan appellante omdat zij voor diegenen rekeningen heeft betaald. Het gaat hier bijvoorbeeld om de betalingen aan het CJIB ten behoeve van haar zonen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarbij is niet van belang of de stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is hier gelet op de omvang en de regelmaat van de in de te beoordelen periode ontvangen bedragen, sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter. Dat het gaat om wisselende bedragen en dat het tijdsverloop tussen de stortingen of bijschrijvingen verschilt, doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2005) aan het terugkerend karakter van de stortingen en bijschrijvingen niet af. Dat appellante de middelen waarover zij beschikte heeft gebruikt om schulden af te lossen doet aan het karakter van de stortingen en bijschrijvingen niet af. Appellante heeft de gelden op haar bankrekening kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Als zij die gelden heeft aangewend om schulden te voldoen, dan is het haar keuze geweest dat te doen. Die keuze leidt er niet toe dat de stortingen niet als in aanmerking te nemen inkomsten kunnen worden beschouwd. Vergelijk de uitspraken van 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2726 en 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1537. De stortingen en bijschrijvingen moeten daarom worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin deze zijn gestort en/of bijgeschreven.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat een deel van de bijschrijvingen niet kan worden aangemerkt als inkomsten, omdat daar tegenover specifieke kosten staan, die appellante voor haar zonen heeft voldaan, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk kon beschikken over deze bedragen. De verklaring van appellante en haar zonen is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De stukken van het CJIB zijn daartoe onvoldoende, omdat hieruit noch uit de bankafschriften blijkt van enig verband tussen de betalingen die zij aan het CJIB heeft verricht en de vele bijschrijvingen door de zonen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat appellante, anders dan zij heeft aangevoerd, de bijschrijvingen en stortingen had moeten melden. Door dat niet te doen, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het dagelijks bestuur heeft de bedragen van de stortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomen van appellante en op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) I.A. Siskina