ECLI:NL:CRVB:2018:2005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16-5036 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bijschrijvingen op bankrekening

Op 3 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had appellant uitgenodigd voor een gesprek over de rechtmatigheid van de bijstand en verzocht om bankafschriften van de afgelopen twaalf maanden. Tijdens dit gesprek werd geconstateerd dat er verschillende kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant waren gedaan, waarvan een groot deel afkomstig was van een derde partij, aangeduid als [X].

Het college besloot de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van in totaal € 3.686,05 terug te vorderen, omdat appellant geen melding had gemaakt van de bijschrijvingen, die volgens het college als inkomen moesten worden aangemerkt. Appellant betwistte dit en voerde aan dat de bijschrijvingen geen terugkerend karakter hadden en dat hij het geld direct contant aan [X] had gegeven. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant wel degelijk als inkomsten moesten worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de bijschrijvingen een terugkerend karakter hadden en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de bijschrijvingen terecht had aangemerkt als inkomsten, die op de bijstandsuitkering in mindering moesten worden gebracht. De uitspraak werd gedaan zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.5036 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juni 2016, 15/6848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 5 december 2017 heeft mr. ir. Veurtjes zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellant is verschenen bijgestaan door S. Bouzzia. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 15 mei 2015 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek over de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte bijstand. Het college heeft appellant daarbij verzocht naar het gesprek bankafschriften van de laatste
twaalf maanden van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Tijdens het gesprek op 15 mei 2015 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam geconstateerd dat op de bankrekening van appellant in de periode van 1 juli 2014 tot en met
28 februari 2015 verschillende kasstortingen en bijschrijvingen zijn gedaan, waarvan een groot deel afkomstig is van [naam] ([X]). De medewerker heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 28 mei 2015.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de perioden van 1 juli tot en met 31 juli 2014 en 1 november 2014 tot en met 28 februari 2015 herzien, de kosten van bijstand over die maanden in het jaar 2014 tot een bedrag van € 2.586,48 bruto en over de maand januari 2015 tot een bedrag van € 1.103,57 netto van appellant teruggevorderd, en bepaald dat over de maand februari 2015 te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 490,- zal worden verrekend met de eerstvolgende betaling van bijstand.
1.3.
Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, welke volgens het college als inkomen moeten worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Het standpunt van appellant dat [X] geld naar zijn rekening overmaakte, hij daarna dit geld direct contant opnam en het aan [X] gaf, heeft hij niet met controleerbare en verifieerbare stukken onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant op verschillende dagen in de periode van 1 juli 2014 tot en met 28 februari 2015 bijschrijvingen en kasstortingen variërend van € 90,- tot € 1.200,- hebben plaatsgevonden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand, nu PW, beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW, omdat de bijschrijvingen op zijn bankrekening geen terugkerend en periodiek karakter hebben. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij regelmatig met [X] naar casino’s ging. [X] had op die momenten vaak geen pinpas mee, zodat hij geld op de rekening van appellant stortte en appellant dit vervolgens contant opnam en aan [X] gaf. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op de in bezwaar overgelegde verklaring van [X] van 16 juni 2015. De gelden die [X] naar zijn rekening heeft overgemaakt kunnen niet als inkomsten aangemerkt worden omdat appellant niet vrijelijk over deze bedragen heeft kunnen beschikken. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat meerdere malen meer geld is overgemaakt door [X] dan contant van de bankrekening van appellant is opgenomen. Appellant wijst erop dat dit slechts één keer, te weten op 12 januari 2015, het geval was. Dat de bedragen soms niet in één keer contant zijn opgenomen had te maken met de pinautomaten in gokhallen, waaruit maximaal een bedrag van € 100,- of € 200,- per keer opgenomen kan worden.
4.4.
Anders dan appellant heeft betoogd zijn de bijschrijvingen van [X] op zijn bankrekening aan te merken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. [X] heeft in de periode van 24 november 2014 tot en met 16 februari 2015 in totaal 21 keer een bedrag op de rekening van appellant gestort. Hieruit blijkt dat de bijschrijvingen een terugkerend karakter hebben. Dat hierbij sprake is van wisselende bedragen en dat het tijdsverloop tussen de stortingen en de bijschrijvingen verschilt, doet aan het terugkerend karakter ervan niet af.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat hij niet vrijelijk over de bijschrijvingen van [X] kon beschikken, slaagt evenmin. Vaststaat dat de bankrekening waarop de bijschrijvingen en kasstortingen zijn verricht op naam staat van appellant. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt met zich mee dat, behoudens tegenbewijs, hij over die tegoeden beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het ligt dan ook op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de op zijn bankrekening door [X] bijgeschreven bedragen niet zijn aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. Met de verklaring van [X] van 16 juni 2015 heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt. De verklaring van [X] is achteraf opgesteld en wordt niet onderbouwd door objectieve en verifieerbare gegevens.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de betreffende bijschrijvingen en kasstortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten en deze terecht op de bijstandsuitkering in mindering gebracht.
4.7.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

LO