ECLI:NL:CRVB:2020:2144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
18/5018 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en opleidingsniveau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 26 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag afgewezen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv niet in twijfel getrokken konden worden. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar beperkte lees- en taalvaardigheid in het Nederlands, in staat was om eenvoudige productiematige functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het opleidingsniveau van appellante terecht op niveau 2 was vastgesteld, ongeacht het feit dat zij haar basisonderwijs in Polen had voltooid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de geselecteerde functies niet passend te achten en dat appellante niet kon aantonen dat haar klachten op de datum in geding ernstiger waren dan vastgesteld.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad oordeelt dat er geen reden is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5018 WIA

Datum uitspraak: 11 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 augustus 2018, 18/2966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster housekeeping voor gemiddeld 10 uur per week. Op 28 oktober 2015, aansluitend haar WAZO-uitkering, heeft appellante zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Nadien heeft zij ook psychische klachten gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 22 oktober 2017 heeft appellante op
22 november 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts is op basis van eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een depressieve episode, gewrichtsklachten ter hoogte van haar bekken, pijn in de onderste extremiteit (bekken en buik) en misselijkheid/braken. De beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte arbeid, vervolgens een drietal functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid nihil is. Bij besluit van
3 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn. De verzekeringsartsen hebben alle medische informatie van appellante bij hun beoordeling betrokken en hebben hun bevindingen op deugdelijke en inzichtelijke wijze onderbouwd. In dit kader heeft de rechtbank het van belang geacht dat zowel de bevindingen van de huisarts als die van de GGZ betrekking hebben op de periode na de datum in geding. In de brief van 19 december 2017 van het OLVG staat dat sprake is van een terugval sinds appellante is gestopt met het antidepressivum. Ook de aanwezigheid van angstklachten op de datum in geding blijkt volgens de rechtbank niet uit de aanwezige stukken. Voor wat betreft de fysieke beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat er in de FML een behoorlijk aantal beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat aangenomen kan worden dat de klachten vanaf eind 2017 geleidelijk zijn toegenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat appellante voldoet aan opleidingsniveau 2 en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 mei 2018 heeft overwogen dat in de functies geen eisen aan de leesvaardigheid worden gesteld waaraan appellante niet kan voldoen, en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op een helderde wijze heeft onderbouwd dat in de functies geen sprake is van overschrijding van appellantes belastbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Naast haar psychische klachten was er op de datum in geding ook sprake van (toegenomen) fysieke klachten, waardoor de beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellante betwist dan ook het oordeel van de rechtbank dat er op de datum in geding sprake was van benutbare mogelijkheden. Voorts heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij niet voldoet aan het opleidingsniveau 2, omdat zij niet in Nederland het basisonderwijs heeft gevolgd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft appellante tevens haar standpunt gehandhaafd dat zij niet aan de in de functies gevraagde opleidingseis dan wel diploma-eis voldoet, nu zij haar basisonderwijs in Polen heeft voltooid en dus niet over een diploma basisonderwijs in Nederland beschikt. Tot slot heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies tevens niet passend zijn omdat zij niet beschikt over de in de functies vereiste beheersing van de Nederlands taal, dan wel het kunnen spreken en lezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 november 2018 en 28 april 2020 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank, als weergegeven in rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. Nu in hoger beroep geen nadere medische stukken zijn overgelegd en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de klachten van appellante op de datum in geding ernstiger waren en tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv in twijfel te trekken.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank eveneens met juistheid geoordeeld dat ook die gronden niet slagen. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank, als weergegeven in rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.9 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. In navolging van de rechtbank wordt nog het volgende overwogen.
4.5.
Het opleidingsniveau van appellante is terecht bepaald op 2. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel een daarmee vergelijkbare werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Er wordt geen aanleiding gezien om de geselecteerde functies niet passend te achten voor appellante, omdat zij in Polen haar basisonderwijs heeft voltooid. Dat in de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is vermeld dat een “getuigschrift BO” vereist is, kan niet worden gezien als een (strikte) diploma-eis. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4392) is basisonderwijs geen diploma-eis, maar een opleidingsniveau-eis, waaraan een betrokkene kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring.
4.6.
Voor het standpunt van appellante dat de voorgehouden functies evenmin passend zijn in verband met het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) overwogen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Nu uit de functiebeschrijving in het 'Resultaat functiebeoordeling’ van de geselecteerde functies naar voren komt dat het eenvoudige en routinematige functies betreft, waarvan de instructies veelal ook mondeling gegeven kunnen worden en kunnen worden voorgedaan, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellante in staat moet worden geacht te voldoen aan de - als zeer beperkt aan te merken - eisen die in de functies van tuinbouw medewerker (SBC-code 111010) worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat indien een betrokkene de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal niet als bekwaamheid heeft, op basis van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, ervan mag worden uitgegaan dat een betrokkene deze bekwaamheid binnen zes maanden kan verwerven. Anders dan door appellante, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 14 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:485, ter zitting is betoogd, geldt deze aanname niet alleen voor functies met opleidingsniveau 1. In dit verband wordt verwezen naar de vaste rechtspraak op dit punt (uitspraken van de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3009, 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3012 en 24 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3420). Appellante heeft ook niet met stukken onderbouwd dat zij op medische gronden niet in staat is voornoemde bekwaamheid binnen zes maanden te verwerven.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Spaargaren