ECLI:NL:CRVB:2014:485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
13-2720 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de geschiktheid van geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als voldoende zorgvuldig beoordeeld en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. De appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om de geduide functies te vervullen vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het medische onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van de appellant niet had onderschat en dat de geduide functies passend waren, gezien het opleidingsniveau en de beheersing van de Nederlandse taal. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerder aangevoerde gronden en dat deze gronden niet slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat de appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2013, 12/2659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, zoals deze bekend zijn in verband met de aanvraag op 24 augustus 2011 van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij besluit van 3 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van
5 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2011, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 26 maart 2012 en de bezwaararbeidsdeskundige van
29 maart 2012, ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en heeft zich voorts kunnen stellen achter de conclusies waartoe de bezwaarverzekeringsarts is gekomen met betrekking tot de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat er aanwijzingen zijn dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant heeft onderschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en psychische klachten.
2.2. De functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd kunnen naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de daaraan verbonden aspecten, als voor appellant passend worden aangemerkt. De stelling van appellant dat die functies niet door hem verricht zullen kunnen worden omdat hij geen zittend of staand werk kan verrichten, niet in staat is gewichten te tillen, minder alert is vanwege medicijngebruik en de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de belastbaarheid van appellant vanwege zijn beperkingen ten aanzien van staan, zitten en medicijngebruik niet overschreden wordt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat de beheersing van de Nederlandse taal beschouwd moet worden als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid die binnen zes maanden kan worden verworven. Deze aanname geldt voor functies met opleidingsniveau 1 en de voor appellant geduide functies betreffen functies die vallen onder de categorie functieniveau 1. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de geduide functies volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen hoge eisen stellen aan de Nederlandse taalvaardigheid.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant betoogd dat bij het vaststellen van zijn beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Hij acht zichzelf vanwege zijn klachten niet in staat tot het vervullen van de geselecteerde functies.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van gronden die al in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en heeft genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het medische onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en te concluderen dat deze de beperkingen van appellant hebben onderschat.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies en voorts dat er geen reden is om die functies niet geschikt te achten voor appellant gelet op het opleidingsniveau of de Nederlandse taalvaardigheid.
4.3.
Uit het overwogene onder 4.1 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.C. Hoogendoorn

CVG