In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant, die van 1 december 2011 tot 1 oktober 2012 als automonteur werkte, meldde zich op 20 november 2012 ziek vanwege een tumor. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 4 augustus 2014, concludeerde het Uwv op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank Gelderland oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de vastgestelde beperkingen van appellant te twijfelen. Appellant stelde in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij betoogde dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt waren vanwege de vereiste VMBO-opleiding en de noodzaak om de Nederlandse taal te beheersen.
De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van J.S. van der Kolk, bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank op overtuigende wijze had gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.